V.
Afdeel.
XLIII.
Hoofdstuk.'
XII.
Pini.
Band-Üil
der Pyn-
boürnen.
gehad , dat in 't geheel witagtig geel was:
gelyk wy dit ook ondervinden. De Mannetjes
zyn gemeenlyk wathooger, en lbmtyds ee»
nigermaateros o f roodagtig geel; Van de Oranjekleurige
o f bruinroode Streep, over haar
Wieken, zyn dikwils niet dan flaauwe blyken:
doch de twee witte Stippen maaken een dui-
delyk Kenmerk uit. W ilkes noemt haar the
Drinker-Moth.
(ia ) Nagt-Kapel met gepluimde Sprieten,
die geen Zuiger heeft, met de Wieken agter-
fie voor en graauw, die twee Afchgr/iau'we
Striemen hebben, en een witte driehoekige Stip•
I n ’t jaar 1728 waren in het Mark Branden»
burgfe, op de Pynboomen, een menigte Rupfen
, die derzelver fpitfe Blaadjes o f Naalden
zeer af-aten, zegt Frisch , en noemt haar deswegen
Pynboom-Rupfen. Hy fchynt zig te
verbeelden, dat de Pitbyocampe der Romeinen
zodanig eene zy geweeft. Het is eepe zeer
groote, ruige, doch ongemeen fraay, graauw
en witbonte,aan den Hals met blaauwenrood
verfierde Rups, welke, zig uitrekkende, wel
vier Duimen lafngte heeft. Haar Spinzel, dat
zy in de fpleeten van de Schors maakt, is uit
den bruinen geel , en vertoont zig, als of ’t
aan beide enden open ware, dech, by nader
onderzoek, vindt men het wel digt geflooten.
( 1 3 ) Nagtet
2) PhdUnit Eomhyx elinguis, Al is reveiTis grifeis, ftrigis
duabus cinereis, prniéto albo ttiangulari', JVtER. In f T. 22.
F-Oï S Inf, x. Noö. Phal. II. T. 59. FRISCH. Inf, 10. T. |0.
Wilk, Pap, 89, T, 3, b, 5. Uddm. Dill', do.
( 1 3 ) Nagt-Kapel met gepluimde Sprieten, die y*
: geen Zuiger heeft, de Wieken agterfte voor ew.A/piKL*
Roeflkleurig, met een geele Streep en een j^0ofd-'
witte Stip. ■ stuk.
Weinig minder grootte heeft de Rups van XIIIi(
deeze, die men den bynaam geeft van de Ki-
ken, hoewel zy ook op veelerley andere Boo- Eiken,
men gevonden wordt. R eaumur hadt deeze
Rupfen , verfcheide Jaaren agtereen, gevoed
met Ypeu- en Haagbeuk - bladen ,• de Heer
JussiEu met die van den Kornoelje Boom ; Juffrouw
M erian met Aalbeflebladen, enGoED-
a a r t getuigt, dat dezelven het Loof vanBraa-
men en Wilgen eeten. Roesel hadt ze op de
Slee-Pruim en ook op de Kweepeeren Boo-
men gevonden , op welker Takje van Juffrouw
Merian een dergelyke, die egter door
hem afgezonderd wordt, (* ) is afgebeeld: de
andere vertoont zy op het L o o f van Kruisbes-
fen. Hy meende , niettemin, dat Gras haar
eigentlyke Voedzel zy. Deeze Rups is glad Haai-
rig graauw, zwart geringd, met witte Vlakken,
zegt L inNjEUs.
Geoffroy, die de Kapel in ’t Franfch le Mini•
(135 Phalan* Bombyx elinguis, Alis teverfis ferrugineis.ftriga
fiava piin&oque albo. AlOUFE. Inf. 187. f. 2. ALB. Inf T.
18, f. 25. Goed. Inf I. T. 7. Reaum../»/! K T. 35. List,
Goed. f, 88. ROES, Inf. I. No&, Phal. II. T. 35. Raj. Inf
14a. n. 2. Wi l k . Pap. 22. T. 3 a. 11. 12* Mek, Uur, 1. T.
10. Uddm. Diff. 59.
(*) Ik meen hiei de onderfcheidïng van de Rupfen en
Kapellen , welke op de Plasten XXXV, a, en XXXVI’, b,
by hem afgebeeld zyn, daar ik my niet zal inlaaten.
I, DEEL XI, STUK, ' K k 4