V.
Afdeel.
XLJII.
Hoofdstuk.
Bladrol-
leitje
van de
Kroontjes
Ktuiden.
■ Sprieten agter-waars gekromd, hebbende de
■ Wieken graaireo niet een bruine Slip, het
BorJIJluk geel.
D e G eer heefteen Rupsje waargenomen,
door het welke de Blaadjes van de Wilde Kervel
aan ’t end opgerold worden. R eaumur
vertoont zodanig een, door het welke de toppen
der Kroontjes van de Venkel worden fa-
mengetrokken. Daar onthoudt zvg een derge-
]yk Rupsje, zegt L in n ^e u s , in de Kroontjes
van de Duitfche Beerenklaauw (*) , welken
’er alle Jaaren door famengetrokken en vernield
worden. Het dringt tegen de Verandering,
eindelyk y'uit de Oxels der Bladen in de Stee*
len door..
Dit is een Nagt-Kapelletje van ongemeene
kleinte, en zeer naby. komende aan de figuur
der Mot-Uiltjes of Gefchaarden van de naaste
Bende; dewyl het de Wieken vlak en overel-
kander leggende heeft. Het Borftltuk is van
boven witagtig, van agteren als met drie Lobben.
De Kop is witagtig, met twee kromme
gekamde Nypers, aan de tippenElswyze,zwart,
overend {taande. Van onderen is het i’ eene»
maal witagtig bruin.. Verfcheide Soorten van
zodanige vindt men in Sweeden, die in grootte
verptin&
o fufco; Thorace flavo. Fjuu. Snee. 916. Ed. II. 1334.
REAUM. In f II. T. 16. f. 1-4, DE Geek. inp. T. 29. f. 6 ,7.
(*) Heracleum foliis pinnatifidis, Sp. Plant, Sphondyliura
vujgaie hirfutunr. C. B. Pin. 157-
Verfchillen, en met woorden niet gemakkelyk y .
te befchryven zyn , zegt L in n jsü s, AXLIIb
Zyn Ë J. heeft nog verfcheide Biadrollertjes hoofd-*
Kapellen met de üaamen van andere Svveed- sïüK‘
fche Infekten-kenners en Waarneemers vereerd;
gelyk de Alftromiam, Uddmaimiana, Mo-
deeriana , S'cbrebériam , Schelleriana, eöz. Dit
vergroot het getal der Soorten Van Biadrollertjes,
in Sweeden gevonden i dat hier maar vier?
entwintig is, reeds tot veertig fluks, gelyk men
die in de Tweede Uitgave van de Fauna SuecL
ca of Befchryving der Sweedfehe Dieren , kan
aangeweezen vinden.. Ik heb het niet noodig
geoordeeld, in dit kleine Goed verder uit te
weiden.
G E S C H A A R D E K A P E L L E N .
Bezwéariyk zal men de toepasfing vinden
Van het Latynfche woord Pyralis, dat oudtyds
een vliegend Diertje betekende, hetwelk, zo
P l in I us verhaalt, uit het midden van het
Vuur, in de Koper-Ovens van Cyprus voortkwam,
en de grootte hadt van een groote
Vlieg; vallende, na dat het een weinig gevloo*
gen hadt, dood neer. Waarfchynlyk zal dit
Infekt daar eerft ingevioogen zyn, en, door
den Gloed gezengd, dus zyn Leven hebben
moeten eindigen. Onder de Muggen, immers,
en zelfs onder de kleine Kapelletjes, is dit gemeen;
dus, op het Licht van een brandende
X. deel. XI. stuk» Y y Kaars