V.
Afdeel.
XLIII.
Hoofdstuk.
cc.
Cingulata,
Gegordeld.
CCI.
Brumttl.1.
Winter-
Kratnme*
tje.
fen of Krammetjes behoorende. Ook zou'men
de Kapelletjes, wegens haare kleinte, veeleer
tot de Mot-Uiltjes betrekken.
(200) Kapelletje, dat Dmadhoornigis, hebbende
alle de Wieken zwart y met een Sneeuwwitte
Streek,
Dit is de kleinfte van allen, zegt L in n ^ us
en zou voor een Motje gehouden kunnen worden
, indien niet de onderfte Wieken de zelfde
Kleur hadden als de bovenden.
(q.gi) Kapelletje, dat Drandboornig isy hebben,
de de Wieken bruingraauw, met eenzwar-
te Streek en van agteren bleeker: het Wyf-
je ongevleugeld.
Ik moet een weinig blyven ftil ftaan op dit
Uiltje, waar van de Rups, hoe klein ook, een
ongemeen fchadelyk Infekt is voor de Vrugt-
boomen, en zeer veranderlyk van Kleur, komende
vroeg in ’t Voorjaar uit, en dan niet
alleen de Bladen, maar ook de Bloemen op-
vreetende. Wel tien Jaaren, agtereen, fchreef
men in ’t Jaar 1752, heeft hetzelve de Boomen
(aoo) PbaU/ta Getmeira fcticornis , Alis omnibus atris
Striga nivca- faun. Stuc, 906. Ed. II. J 303,
(ioi) PbaUn* Gstmetr* feticornis , Alis grifeo-fufcis Stii-
gj nigra , poftice pallidioribus ; Eoemina apteri. Faun. Suec,
9*1.' Ed. II. IZ93- B.E AUM. Inf. II. T. jo. f. 8, 9. Raj.
Inf. 369. N. 9. h 181. n. 4. DE GE ïK . Inf, I. T. 24.
f. I I , 19.
men in Sweeden dermaate gehavend, dat zy V.
• geen of weinig Vrugten gedragen hebben. Na x L n iL'
dat het dezelven van Bladen hadt ontbloot, Hoofd-
ging het aan de Kruiden, om die te ver- STUK#
nielen (*). Zy taften’allerley foort van Boom-
gewas, zo Ooft- als wildeBoomen aan, zegt
d e G e e r : gelyk de Peeren , Appelen, Ker-
fen , Pruimen, Olmen , Ahorn , Linden, Eiken,
Berken, Roozeböomen en veele anderen.
Men kan zeggen , dat de Boomen van
dit Ryk, inzonderheid die der Provincie van
Upland, onder de Rupfen geen gevaarlyker
Vyanden hebben : v/ant de Ring-Rupfen, de
Gemeene, en de Grootkop, vertoonen zig in
deeze Landen niet ( f ) .
Dit Rupsje is een regte Spanrups o f Kram- DeRups.
nietje met tien Pooten, doorgaans groenagtig
of groengeel, met witte Streepen overlangs.
In Holland zig bevindende hadt hy ’er opgekweekt,
die in den Grond kroopen in de Maand
Mey, doch de Kapelletjes kwamen ’ er niet eer
' uit te voorfchyn, dan in ’t laatfl van’t Jaar. Zie
daar, waarom men dit noemt het Winter-
Krammetje. Hy rekent dat de Maand Oktober,
toen zy vervolgens ,in Sweeden, by hem
uitkwamen , nagenoeg overeenkomt met de
Maand December in Holland. En , aangezien
(*") *Ameent beadem. Vol« III« p« 349«
(f) les Infcdes* Tom. 1« p. 361,
I. Deel XI* Stuk*