V.
A fdeel.
XL.
Hoofd"
STUK,
/
/
„ midaal, en fommigen zeer zeldzaam gefat*
„ foeneerd, als gemeld is
” Alle de Wyfjes der Nagtkapellen, door
,, my waargenomen , * zegt R e a ü m ü r , leg-
,, gen haar Eytjes niet lang na dat zy uit de
,, Pop gekomen zyn; maar ik heb reden om
„ te vermoeden, dat verfcheide Soorten van
„ Dagkapellen , fchoon in de Zomer uitge.
,, komen, de haare niet leggen, dan na dat de
, , Winter verftreeken is, In de eerfte dagen
, , van April heb ik verfcheide Soorten van
„ Dagkapellen zien vliegen, die tot de Ge-
„ doomde Rupfen vandeYpeboomen enBran-
„ denetelen behooren. Deeze waren even zo-
„ danigen, als ik , geduurende de Winter, in
„ holle Boomen gevonden had. De Rupfen
,, waren ’er toen nog niet geweeft. Een van
,, de Wyfjes openende, vond ik , dat zy de
„ Buik vol Eytjes had : waar uit b l y k td a t
„ deeze Kapellen de Eyerlegging tot na de
,, Winter hadden uitgeüeld. Derhalve, fchoon
, , de Eytjes van een menigte Soorten van Ka-
„ pellen, den geheelen Winter , de Ongemak-
„ ken van het Weer verduuren kunnen, fchy-
„ nen doch anderen in ’t koude Saizoen be-
„ waard te moeten blyven binnen ’t Lighaam
„ van de Rups (*).
Dat ik dus omftandig van de Eigenfchappen
der Kapellen gefproken heb, voor het befchryven
( * ) Hem. T om, II. I, Part. Mem. 2. ad finem.
ven van derzelver Gefialte, is om dat deze v .
eigentlyk de onderfcheiding in Geflagten en Af° feu
Soorten uitmaakt. Ik gaa dan nu tot dezelve Hoofd.
over, en zal eerftelyk de uit- en inwendige Dee- stuk.
len in h algemeen, dan vervolgens die byzon-
derheden befehouwen, welke aanleiding gee-
ven tot de Verdeeling der Kapellen, om in
order van elk in ’t byzonder te kunDen han-
delen.
Buiten en behalve de vier Vleugelen, wier Lrghaams-
Stand in fommigen Loodregt of overend ftaan-dee!cn*
de, in anderen Horifontaal o f vlak, en in vee-
len Dakswyze afloopende is , beftaat het Lighaam
uit drie deelen, Kop, Borftftuk en Ag-
terlyf. Van deeze Lighaamsdeeelen heb ik
Teeds, ten opzigt van de iDfekten in ’t algemeen,
gefproken f t des ik thans de voornaam-1 ix.STur. Z , . , , Wadz. 6.
Ite byzonderheden maar zal aanroeren. enz.
De Oogen , die voor aan den Kop ftaan , De Oogen.
hebben de zelfde figuur niet in alle Kapellen.
Hoewel zy gemeenlyk een gedeelte uitmaakeri
van een Kloot, is doch hetzelve in eenigen
kleiner, in anderen grooter dan een halve Bol.
Ook zyn z y , in grootte, niet.altoos met die
van den Kop der Kapellen evenredig. Het
uiterfte bekleedzel, dat men als het Hoornvlies
van onze Oogen zou kunnen aanmerken, heeft
een foort van Glans o f Weerlchyn , die
dikwils allerley Kleuren vertoont: maar de
Grondkleur» die men de eigentlyke noemen
kan, is in eenigen zwart, in anderen bruin , in
I. De e l . XI. stuk. K 3 vee»