V.
A fdeel.
XL.
Hoofdstuk.
Haar Min-
fcefpel.
op de wyze der Viervoetige Dieren en Vogelen*
door het Mannetje gedekt wordt , zodanig dat
de Wieken byna op elkander fluiten, en de
beide Kapellen zig als eene, die twee Koppen
heeft, of dat van het Wyfje niets dan het Agtef-
ly f zigtbaar is , vertoonen. In eenigen maakt
het L y f van’t Mannetje, met dat van ’t Wyf*
je , een hoek, die fomtyds fcherp is of kleinder
dan regt, fomtyds regt o f in de Winkelhaak,
fomtyds grooter of ftomp, gelyk mén
*t noemt: zie de Afbeelding b, welke de Paa-
ring der St. Jans-Kapelletjes vertoont. Veele
Wyfjes fchynen de Mannetjes, door de op-
ligting van haar Agterlyf, als aan te lokken,
o f ten minfte zig gereed te houden tot de Paa-
ring; blyvende in dit portuur, met het Agter-
fte fomtyds tot by den Kop omgekromd, Uu-
ren ja Dagen lang, indien ’er geen Mannetje
zig openbaart.
De Paaring der Dagkapellen heeft eenige nog
meer aanmerkelyke byzonderheden. Men ziet»
ze, met elkander, het Minnefpel reeds al vliegende
beginnen in de Lugt. De eene vervolgt
beurtlings en fchynt dan wederom te vlugten
voor de andere; het welk de Vertooning maakt
van een Gevegt; doch waar toe deeze Infekten,
als volkomen weerloos gebooren zynde, geen
Wapenen hebben. In de Herfft gebeurt dit
zeer dikwils, en dan ziet men, na dat dit Spel
eenigen tyd geduurd heeft, een van haar beiden,
dat het Wyfje is , zig als vermoeid op
eeeensg
Blad, of elders, neerzetfen, eh het Mannetje
, na verfcheide huppelingen, om het 00*
genblik te treffen, wanneer zy de Wieken neer-
flaat, eindelyk zig daar op begeeven. Alsdan
haakt zig het agterfte van zyn L y f , door om-
kromming, aan dat van ’c W y fje , het welk,
tevens de Wieken weder overend zettende;
dus het geheele L y f van ’t Mannetje als omvat
; zo dat men niet meer dan het Bbrrtftuk eri
den Kop van’t Mannetje kanjzien: maar de Koppen
zyn regtftréeks van elkander af geplaatft;
dat is , om zo te zeggen, de Kop van de een
haar ’t Öoften, en van de andere naar *t Werten.
Eenige Dagkapellen vindt men, die zig; geduu*
rende de Paaring, in een andere plaatzing houden;
zy raaken elkander niet dan met het Agterfte van
haar L y f ; de Buiken zyn naar elkander toegekeerd
en zy houden z ig , elk in ’t byzonder, met
de Poöten aän een Steeltje Gras of Bloem vaft.
Men zou zeggen, dat z y ; ih dit geval, plei-
zier hadden om elkander aan te kyken; Men
vindt ’er, die dus aan elkander blyven zitten;
biettegenftaande de Bloem of het Takje geboo-
gen, gefchud of anders bewoogen, ja afge*
fneeden wordt; zo dat menze gemak kei yk;
dus gepaard, in een Doos kan doen; en fom-
migen blyven Wel eeDigeUuren in dat pöftuüirs
doch de eerftgetnelden vliegen met elkander
weg, wanneer menze te naby komt o f tragt të
vangen. Het W y fje , naamelyk, als de vrees,
agtigfte mooglyk, torft het Mannetje, dat zy*
I De e l . z i . stuk. I ^ ÖS
V*
A fdeel*
XL.
Hoofdstuk.