(274) Mot, die de Wieken graauw en bleek ge-'
banlieer,d. beeft, met drie ryën elk van vier
, bruine Stippen-.
'(275) Mot , die de Wieken bruin beeft, met
Afebgrdaaw Zilveragtige Banden.
’t Is niet te verwonderen, dat de Pynbao-
Harii-'” men, die zo gemeen zyn in de Noordelyke
'Mot' Landen, verfcheideriey Mot-Uiltjes uitleveren
; doch dat men ’er vindt, waar van het
Rupsje zig onthoudt in een Knobbeltje Harft,
die uit de gekw.etfte Takken zypelt , fcbynt
vreemd. (Men zou immers denken, dat der-
i gelyke Stofte in ftaat ware, om het Houtvoor
de aanranding van Infekten, van dien aart, te
befchutten. Het ftuk, niettemin, is ten vollen'zeker.
F Ri s c h maakt gewag van zodanig
één, onder den naam van Kien-Sprojfen Motte;
waar van het Rupsje een gaatje in de dunne
twygjes van den Pynboom boort, en dus de
Harft daar uit doet zypelen, waar in het zig een
woonplaats maakt, ter grootte van een Hazelnoot.
Ook noemt d e G e e r het een Harfti-
ge Galnoot, geformeerd door een Rupsje, ie
welk
(274) phalana Tinea, AUs Rrifeis pallido fafciatis, pundtis
tïium parium fufeis. De Geer. p ij. I. T. 22, f. 22,23. Faun,
Succ. Ed. II. 1421.
(275) Pbalana Tinea, Alis fufeis, Fafciis cinereo-argenteis.
FRisch Inf. X. T. 10. De Geer. ïn f. I. T. 53. f. 1.2. 13,
Roes. In f, I. Nodt. Phal. 4. T, i6. Faun. Snee, Ed. II. 1423.
V.
Afdeel. XLIII. Hoofdstuk.
CCLXXIV.
TSodecdlu,
Twaalfftip.
CCLXXV.
É:tinell/i
welk het binnenfte daar van bewoont.
gemeen e Volk, zegt R ó e s e l , verbeeldt zig XLW. *
dat zodanige Knoppen, die men dikwils aandeHooFD-
Pynboomën vindt , jaarlyks met de nieuweS1 K‘
Scheüteh uitgroeijen: doch ’t is zeker, dat' de-
zelven Rupfen-Nesten' zyn, waar uit in Mey-
maand de Mot-Uiltjes te voorfchyn komen:
Teregt mogen zy dan den flaam voeren van
Harftmöttën.
{276) M ot, die de Wieken donker Afchgrauuwcclxxvi.
heeft, de bovenben met twee Stippen en Bruine!
den Aars van ■onderen zwart gevlakt.
Deeze heeft ook een bruine Schrap, naaf
den agterften buitenhoek van de bovenfto
Wiek. Zy onthoudt zig in de Huizen.
(277) M ot, die de Wieken graauw heeft, aan cclxxvil
den rartd met Gouden Stippen, en van ag-^hótsl
teren met drie Maantjes. Mot.
tiet Masker van dèeze onthoudt zig binnen
de Baft der groenende, inzonderheid Ooft-
boomen.
(278)
{276) PbaUna Tinea, Alis fufco - cïnereis ; fuperioribus
Punótis duobus, Anoque liibtus macüla nigris. Sy/t. Hat. X.
Faun. Snee. Ed. II. 1439.
(277) Pbalkna Tinea, Alis grifeis margine Aureo-punflitisj
poftice rrilunatis, Syft. Kat. X. Faun. Succ. Ed. II, I42S.