d e D a g . K a ï ï U ï k . 223
tyma kaal. Op de voorde Wiek, die den rand V.
tioorfchynende heêft, is eep rondagtige zwarte XL1
Vlak naar den binnenrand toe; en aan den Hoofd.
* STUK
Grondfteun van de agterfte Wiek zyn van on- Sv]eei}cht
deren twee Vermiljoen -roode Vlakken. Sprie-
ten heeft deeze Kapel van byna een half Duim
lang j het Steeltje wit en zwart bont, het Knop*
je zwart. Ten opzigt van de Vlakken vondt
hy daar in ettelyke verfcheidenheden (*).
De Heer d e G e e r verbeeldde zig dat de De Raps.
Rups van deeze Kapel, die hy in Mey reeds
in haare volle grootte vondt, den Winter door*
bragt in die Geftalte. Z y is , zegt h y , van
middelmaatige grootte, en, wanneer zy h e tL y f
'uitrekt, byna twee Duim lang, hebbende de
dikte van een derde Duims. Haar Kleur is ,
over ’c geheel, een allerfchoonft Fluweelagtig
zwart, opgeluifterd door twee ryën van rood-
agtig Oranjekleurige Vlakken, wederzyds langs
de Rug heen loopende, onmiddelyk boven de
Lugtftippen. Deeze Vlakken zyn beurtlings
groot en klein, de grooten langwerpig , de
kleinen rond : men vindt ’er gemeenlyk vier
op ieder Ring van ’t L y f , dat een menig •
te van halfronde Knobbeltjes heeft , welke
inet kort en fly f Haair bezet zyn , van eene
glinfterend zwarte Kleur, die naar ’t blaauwe
trekt. Van deeze Knobbeltjes zyn ’er veertien
op ieder middelften Ring. Het overige des Lighaaras
(*) Enttrn. Carniel. Vindob, 1763 pag, 68,
1. Di e l . XI. Stuk.