V. als die welke men de Gemeene noemt. Dh
A fd e e l . worcjt ggjj? beveiligd van andere Waarnèemers,
H o o f d - gelyk van R o e s e l , en van,F r i s c h , die ver-
stuk. Wekere, dat haar jjunfih Nellen dik wils zo dik als een
Arm worden , en derhalve in de Winter, zo
wel als die anderen,: welken men in onze Pro.
vinciën zo menigvuldig op allerleyBoomen aantreft
, ligtelyk te vindeu en te vernielen zyn.
Nog klein zynde hebben zy ieder een Draadje,
waar mede zy zig aan de drooge Bladen hechten,
uit welken haar Ne(t bellaar; doch in de
Zomer grooter wordende en na de eerïle Ver-
velling , hebben zy dit Draadje niet meer,
gaande dan, elk op zig zelve, de Kolt zoe»
'ken.
ne Poppen. De - goedheid van den Schepper blykt niet
duidelyker dan in de Middelen, welken zyne
Almagt de Natuur heeft aan de hand gegeven,
om het Ongedierte, dat anders tot een groote
Plaag zou itrekken , te vernielen. Dus -zyn
deeze fchadelyke Rupfen zeer gekweld met de
Boor-Wespen, die de meelte Poppen, even
als die van de Aurelia of Gouden Vlinder1,
doenmisdraagen. UitgeheeleNellen vol, komt
naauwlyks ééne Kapel voort. Tot de Verandering
maakt deeze Rups , die geduurig
aan ’t fpinnen is, zig een dergelyk Bandje om
het L y f , als de Venkel Rups, en daar mede
is de Póp omgord , die in fraaiheid van Kleuren
dè Rups zeer veel overtreft. Het witagtig
geel is , ia dezelve, zeer fraay gefchakeerd
met
met zwarte Stippen en Streepjes, die zeer ge- V.
regeld zyn geplaatll en glinlieren als Git. Zy
is niet rond, maar hoekig, gelyk die der Dag- H o o f d .
Kapellen in ’t algemeen zyn , beweegende zig
fterk, wanneer zy aangeraakt wordt. D i G e e nWit/t.
bevondt, dat fommigen aan een Ziekte onderhevig
waren, zynde een Soort van Verrotting;
zo dat haar binnenfle in een roodagtig Vogt
veranderde : waar door nog meer het denkbeeld
van R o e s e L beveiligd zou fchynen te worden,
dat.de zogenaamde Bloedregens, veelal,
aan deeze of dergelyke Kapellen toe te fchry-
ven zyn.
Ongevaar drie Weeken tyds bleeven deeze
Infekten , in Sweeden, in de geftalte van Poppen
; doch in Duicfchland kwamen zy , reeds
ten einde van veertien Dagen, uit, gelykerwys
de andere Dag • Kapellen. Men kan dit ver-
fchil zeer wel toefchryven aan het onderlcheid
der Klimaaten of aan een koud Saizoen. Het zyn
Kapellen, die op zes Pooten gaan , met geknopte
Sprieten. Zy behooren tot de grooten der
Europifchen, a ls, met de Wieken volkomen
ukgefpreid, een breedte beflaande van twee,
en drie vierde Duim. R ia ö m o r merkt aan,
dat de Aderen, op de Wieken van het Mannetje
, zwarter, dan op die van het Wyfje
zyn. Op den bovenkant ziet men , aan den
omtrek, op’t end van ieder Adertje, een bleeke
zwarte Vlak, meeft zigtbaar in de agterlle
Wieken ; doch van onderen , alwaar deeze
I, D e e i.. X I. St u k . Q , geel.