V.
Afdeel.
XLlII.
Hoofdstuk.
Verdord
Blad,
Jlfc B n C H k T Y I i l G V AN
Duim dik. In fommigen is de Rug met een
zwarcagtige Tekening verfierd, en in ’t algemeen
hebben zy , agter deD K op, twee groote blaauw,
agtige plekken, als van Fluweel. Kien nèemt in
de voegen der eerfte Ringen zekere Schubbetjes
of Haairtjes waar, van gedaante byna als een
Piek*Yzer, die zeer aartig zyn. De Rups heeft
den Kop blaauwagtig , maar bezet met roode
Haairtjes, Zy heeft een Hoorn, doch die ftomp
is , op *t agterend, gelykerwys de PyUIaarten ,en
aan de zyde vap het L y f niet alleen, maarook
van agteren, zyn twee bosjes Haair- De Huid
zweemt, volgens de Waarneeming van REao*
mor , naar een Netswys’ Geweefzel of fyne
Spons.
i‘ Her Spinzel, dat zy aan Steelen Gras, aan
de Takken of Stammen van Boomen, aan
Paaien , Hekken, Schuttingen of aan Huizen
maaken , is ook merkwaardig. Het gelykteeni-
germaatenaar dat van de Rupfen der Paauw.Oog
Nagtkapellen, en zoude, indien het eene end
platter was , vtegens de puntigheid van het an»
dere de figuur hebben van een Suikerbrood. Dit
Tonnetje , dat zagt en Wollig is van Geweef*
ze i, vindt men van binnen dik bezet met een
wit Meel, dat de openingen van het Gaas fluit,
en door het welke de Pop ook zodanig is ge-
poeijerd, dat zy zig aan de Ringen geheel wie
vertoont; hoewel z y , inderdaad, de gewoone
Kleur der Poppen heeft. Waarfchynlyk komt
die van een wie Vogt, dat de Rups, tegen de
Het Spinzel
Ver»
p E N A C t ' K A P m É N. 513
Verandering, uitwerpt, gelyk de Ringdlups^
een geele Pap, en daar medé de Wanden be- YT TTl
ftrykt van haar Tonnetje ; waaruit dan, doorHoÓFD-
opdrooging , zulk een Poeijer ontftaat, zegt
Rëaumür. Frisch merkt aan , dat men dé b m .
Huid van de Rups, in de ééne fpits van het
Spinzel, te zamen gefchooven vindt. Dewyl
de Rups haar langfte Haairen mede inl'pint,
zegt b y , wordt het Geweefzel viltig, in eeni-
gen roodagtig, in anderen zwartagtig graauw.
Omtrent drie Weeken, zegt R o es e l , bly-
ven deézé Infekten in de ftaat van Pop, en
dan komt ’er de Kapel uit, die, als boven aangemerkt
is, naar eenige verdorde en famenge-
hoopte Blaadjes gelykt, wanneer zy ftil zit;
doch vliegende zig als een gewoone Nagt-Ka-
pel vertoont. In ’t eerfte geval , naamèlyk,
houdt zy de voorfte Wieken aan de vlakte,
■waar zy op zit, evenwydig, o f waterpas, gelyk
men zegt; de agterften, in tegendeel, byna lood*
règt tegen elkander opgezét j verbergende dan
ook dikwils de Sprieten en de Pooten. Mis-,
fchien heeft de Natuur dit zodanig gefchikt,
op dat deeze Infekten, die niet menigvuldig
zyn en dus weinig fchade doen, te minder van
’t Gevogelte zouden verflonden worden. Haar
Kop is groot en fpits, met een omgekrulde
lange Snuit, als van een Oliphant, zegt Roe*
sel ; doch hy heeft ’er geen Zuiger o f Tong
aan kunnen ontdekken. De Kleur der Wieken,
die altemaal op de kanten fyn gekarteld
en gètand zyn, noemt hy Kaneelbruin ; in
fommigen zyn zy Vuurldeung, dat is , meer
x. defx, xi. stuk., Kk naar