V.
A fdeel.
-XLIH.
H oofdstuk.
Beer,
die geen Zuiger vertoont, de Wieken af-
1 hopende, bruin met witte Stroompjes heeft,
de agterfien paarfch en zwart gefiippeld.
Weinige Menfchen, hoe onkundig ook inde
Natuurlyke Hiftorie, is een foort van bruine,
ruige Rupfen onbekend, die, als men ze aanraakt,
zig rond maaken gelyk een Egeltje o f
Stekelvarken, en eenigermaate haar L y f op
dergelyke manier, tegen de aanranding van
buicen, verdedigen. Immers, ’t is een bekende
zaak, dat de Hoenders en ander Gevogelte,
die naar fommige gladde Rupfen zo gretig zyn,
deeze ongemoeid laaten: het welk fommigen
heeft doen denken, dat zy Venynig waren,- te
meer, om dat z y , o p ’t aanraaken,in de Handen
dikwiis Jeukt en Vuurigheid verwekken :
doch dit zal, buiten twytfel, toe te fchryven
zyn aan de puntjes van het Haair deezer Rupfen,
die in de Huid booren. Onder dê Tuinlieden
en ’t Landvolk, op veele plaatfen in ’e
Brandenburgfche, noemt menze, deswegen,
Hmdefpor , zegt F r i s c h . B l a n k a a r t
heeft ’ er eerft den naam aan gegeven van de
Beer-Rups,en wy noemenze veelal d o Beer, gelyk
R e a dm u r haar getyteld hadt la Chenille
Herisfome o f la Mark. Sommigen , die aan
dergelyke gevlakte Nagt-Kapellen, in ’t Franfch,
den
f. 8, 9. BUNK,ft/:.T, 9. A. C. R oes. Inf. I. No&,
Phal II. T. 1. RAj, Ivf. 151. n. 3. i$ï, n. 7, WlLK. Pap,
18. T. 3. a L
den naam van Ecaïlles o f Schildpad-Uilen gee- V.
ven , noemen deeze FEcaille Martre ou hens- x u iL
[ome. In ’ t Engelfch geeft men ’er den naamHoöFD-
aan van the great Tyger-Moth, dat is de groote &er[
Luipaard-Uil.
R e admu r heeft deeze genoemd 1’H.eris- Haara
fonne tfOrme, als zig veel op de Olme or Ype- ichiiiig-
boomen onthoudende. G o ed a a r t merkt 161 *
aan, dat zy gaarne Slaa eet. Z y vreet allerley
Groente op de Aarde, zegt F r i s c h , daarzy
zig meelt onthoudt, zelden op de Boomen 5
hoewel zy ook het L o o f der Vrugtboomen
kan eeten. Zy woont op de Slaa,en veeleiiey'-
Moeskruiden, zegt L i n n ^e u s , ectendebyna
alles. R o e s e l hadt geen, Soort van Rupfen
ontmoet, die zo veelerley Gewasfen vraten als
deeze j zo dat men z e , met regt, de Onver-
fchillige Rups mogt noemen. Dit blykt nog
te meer, dewyl Dodtor S co po l i haar, in
Karniolie , op de Klaver; en de Heer d e
G e e r , in Sweeden, in de Maand Mey, in
groote veelheid op de Brandenetelen gevonden
hadt, waar van zy de Bladen zeer gretig
aten: want zy zyn , zo hy getuigt, zeer gulzig
: aazende ook wel op de Patich, Zuuring,’
Sinauw, en ik weet niet welke Kruiden al
meer: ja zelfs, by gebrek van Groente, op de
Wormen van Boor - Wespen. B l a n k a Ar ï ’
heeft opgemerkt, dat zy de Poppen van haars
gelyken eeten, als mén ze geen Voedzel geeft.;
I, Deel XI, stuk» N n Hoe