V. vuldigen. Tegen den tyd der Vervelling of
XXXVI* le g g in g van de Huid, die verfcheide maaien
Hoofd- voor de Verandering gefchiedt , verflaauwen
stuk. fommige Kleuren, ja vcrdwyDen z e lfs , als die
kort aanftaande is , t’eenemaal, Na de Vervelling
verfchynen zy met een Huid, die merke-
lyk in Kleur verfchilt van de voorgaande. De
Rups, die in Vrankryk op de tamme Kaftanje-
Boomen zig onthoudt, is , jong zynde, zwart
en wit, en, groot geworden, geel en roodag-
tig van Kleur, zegt R e a u m u k . Een ruige
Gras.Rups , die zyn Ed. had bygebragt tot
een Voorbeeld van de genen, welke als Boendertjes
op de Rug hebben, is wegens haare
Borftei-Rup- veranderingen van Kleur zeer opmerkelyk. Men
fe"' noemt deeze Borftelrupfen en van dezelven is
pi.l x xxiv» 4 frs. 6. de gewoone, die zig op allerley BoomgewalTen
onthoudt, alhier in Fig. 6 afgebeeld. Ook
heeft hy waargenomen, dat zekere Rupfen,
die van agteren gehoornd zyn, ongemeen fchie-
lyk als onkenbaar worden, door zodanige verandering
van Kleur, tegen den tyd van haare
Gertaltewifleling. Die van den Lindeboom by
voorbeeld, over ’t geheel zeer fchoon groen,
wierden zonder Vervelling, by hem, in min*
der dan twaalf Uuren, Leverkleur. Even zo
is het ook gelegen met de Kleur van ’tHaair
der Rupfen, dat ook wel veranderingen on*
dergaat: des men, volgens zyn Oordeel, de
Kleur van eene Rups niet bepaalen moet, volgens
de gene, welke men daar aan in de jongheid
,
heid, of te digt aan de verandering in een V.
ne * “ Afdeel.
Pop, waarneemt. ^ XXXVIH,
Wy zouden nog kunnen fpreeken van de Hoofd-
VleezigeTepeltjes van verfcheiderley figuur, STÜK-
op de Rug van eenige Rupfen; die men, volgens
hem, ook tot een GeflagtverdeeliDg kan
gebruiken. Zelfs vindt men ’e r, in welken het
bovenfte gedeelte van ieder Ring een foort van
ToDgetje maakt, het welke den voorgaanden
Ring bedekt, en anderen, waar in het boven-
fle der Ringen verfcheiderley is geboogen: zo
dat de Ringen geen volkomen ronden of ovaa-
len omtrek hebben. Eenige Rupfen, bovendien,
draagen, op het voorfte van den Kop, kleine
Hoorntjes of Sprietjes; anderen hebben aldaar
twee zeer aantnerkelyke Pluimen of Vederbos-
fen, of ook eene van agteren, of twee kruislings
midden aan het Ly f.
Thans gaa ik over tot de Verfcheidenheden, Vetfche;.
die zig in de Aart en Levensmanier van deeze denh^mjii
Infekten openbaaren. Men vindt Rupfen, die nier,
de eenzaamheid fchynen te beminnen, die als
op zig zelf woonen: men vindt ’er anderen,
die het grootfte deel van haar Leven in Ge-
zelfchap huishouden, en zig niet van elkander
afzonderen, voor dat zy groot geworden en niet
ver af zyn van den tyd haarer Geftaltewilfe-
ling. Eenigen, eindelyk , verlaaten elkander
niet, zo lang zy Rupfen zyn : ja blyven zelfs
in de ftaat van Poppen by die van haar Geflagt
of Huisgezin. Deeze Verfcheidenheden zyn zeer