V, ook weinig dan in de Kleur van ’t Haair ver-
A fdeel, fchilien, brengende nagenoeg een zelfde Soort
yliit j ^ orr)* van Kapellen voort. Eenigen , zegt hy, zyn
' stuk. geheel zwart, met den Kop alleen roodagtig;
anderen geheel ros, uit den bruinen; anderen
byna zwart, doch met een donker geeleStreep
langs de Rug.
R e a u m u r noemt deeze ook Rupfen van
den Wyngaard, om dat zy de Bladen daar van
in Vrankryk aten. G oed a a r t hadtze gevonden
op den Wilden Wyngaard , zogenaamd;
doch hy nam waar, dat zy daar niet van aten,
voor dat ’ er trosjes aan gekomen waren, en
zy aten ’ er niet langer van, dan tot dat de Bes-
fen rood van rypheid waren geworden. Op
een anderen tyd hadt hyze op de Wilgen ontmoet.
„ In Holland , zegt de Ge e r , vond
„ ik myne Rupfen van deezen aart op dePee-
„ rebopmen, de Abrikoozen, Olmen of Ypen,
3, en dikwils op de Brandenetelen. Met aj
„ zulke Bladen heb ik haar gevoed, doch te*
,, vens waargenomen, dat zy ook die van den
5, Wyngaard eeten” . R eaum u r merkt aan,
dat zy hetBalfemkruid beminnen. DeGewaflenj
die L i n n z b u s als haar woonplaats opgeeft,
zyn de Eikeboom , de Melde en Brandenetelen.
Deeze Rupfen zyn van middelmaatige grootte
en zeer ruig, hebbende het L y f bedekt met
Baairtjes, die in langte yerfchillen. Zy komen
men by Kwaftjes of Penfeelen voort uit half-
ronde Knobbeltjes, waar van men ’er tien A fdeel.
vindt op ieder Ring. Deeze Haairtjes zyn niet Hoofd_‘
effen, gelyk het Haair der Viervoetige Dieren stuk,
in ’t algemeen, maar, gelykerwys in veele an-
dere Rupfen , met fcherpe Doorntjes bezet,
die haar zeer ruuw op ’t gevoel maaken. Men
vindt ’er die op ieder zyde een witte Streep
hebben, welke die genen onderfcheidt, daar
de geele Tyger-Kapellen uit voortkomen, ter-
wyl de anderen een geele Streep op de Rug
hebben, als uit de Afbeeldingen van R oesel
blykt, die ontdekt meende te hebben, dat de
zagte Melk- of Ganzendiftel, anders ook Haa-
zen-Latouw genaamd, de lieffte fpys van beiden
ware. Daar ontftaat, door de Vervellingof
verwiffeling van Huid , een ongemeen groot
verfchil in de Kleur van deeze Rupfen , zo dat
zy naauwlyks kenbaar zyn, aan de Kleur alleen.
Tegen den Winter kruipen deeze Rupfen De Tyger.
in den Grond, en maaken daar ordentlyke Kapel’
Tonnetjes van Zyde , uitwendig met Korreltjes
Aarde bekleed,waarin zy roodagtigePoppen
worden , die in ’ t Voorjaar de Kapellen
uitleveren. Reaumur heeft reeds opgemerkt,
dat dezelve zeer in Kleur verfchillen, zynde
de Mannetjes dikwils geel en de Wyfjes wit,
doch beiden aan die groote zwarte Stippen op
de Vleugelen, weshalven menze de Tyger
noemt,