V. Aan de meefte Autheuren is ook de Rups van
AX L in ' dit Kapelletje, die men, wegens de zeldzaame
H oofd-Geftal te, welke zydikwils aanneemt, hetKa-
meeltje o f Draakje noemt, bekend geweeft.'
Men zouze, egter, volgens R oes e l , ruim
zo eigen de Gezadelde kunnen noemen, om
dat de twee bulten , die zy agter op de Rug
heeft, haar eenigermaate als met een Ry-Zadel
vertoonen. Haar Woonplaats is op de Wilgen.
Zie hier hoe de Heer de G eer haare
poftuuren befchryve.
„ Zeldzaam houdt zy zig regt uit geftrekt.
„ Gewoonlyk ruft zy flegts op twee o f drie
„ paaren der middelpooten , heffende het ag*
„ terfte om hoog, zo wel als den Kop en ’t
„ voorfte. Haar Lighaam maakt alsdan een
„ Ziczac, die van tyd tot tyd in figuur veran*
,, dert; zynde fomwylen het agterfte hoogft;
„ fomwylen het midden, en dikwils de Kop
„ alleen opgeligc. Doorgaans, egter, is het
„ agterfte opgeheven; zo dat de Agterpooten
„ in de Lugt zyn. Om kort te gaan, deeze
„ Rups geeft veelerley poftuuren aan haarLig-
„ haam; zy maakt ’er bogten, hoeken en Zic-
„ zakken mede: weshalve R e a umü r ook
„ deezen laatften naam aan de Rups gegeven
„ heeft.”
De Kapellen komen, in de Zomer, fchielyk
uit de Poppen, die in een Spinzel zitten, tus-
fchen eenige blaadjes van de Wilg. 2 y vliegen
by
bv nacht zeer fterk en zyn zodanig van Kleur, V.
• _ _ Afd e e l dat G e o f f roy haar den naam geeft van Bots
mné, dat is , Geaderd Hout. In Engeland Hoofd.
noemt men deeze the Ofier er Pebble, en de voor- STUK*
gaande the black Tbom-Motb.
(40) Nagt-Kapel met gepluimde Sprieten,
die geen Zuiger vertoont, hébbende de Wieken Houc-
afloopende gewolkt , het Borfijluk met een ups*
zwarten Band van agteren.
Onder de Houtwormen * i s , van ouds, het * tihjï.
Masker van deeze Uil geteld geweeft, dat in- w»
derdaad behoort tot de Rupien; alzo het niet
meer heeft dan zeftien Pooten en een wee-
zentlyke, Kapel uitlevert. Men noemde het
CoJJus; ten minfte zyn ’er weinig, die twyfe-
len ( * ) ,o f P l i n iu s heeft daar mede de Hout-
Ryps
f40) PhaUtid Romtyx elinguis Alis deftexis nebulofis , Tho-
race Fafcii poftica atra. Fa*». Suec. 2 12. Ed. II. 1114. alb*
Jnf. T. 35. f. 56. MoUEE. I»f. 196. £ I. pRlSCH. l»r. 7. T. I.
Goed. mf. II. T. 33. Reatjm. i»f. I. T. 17. f. 1-5. List.
Goed. f. 39. LYONET. UJf. t. I. f. 17-42. I'ET. Gd\. T. 51. f.
9. Roes. i»f. I. Phal. II. T. 18. Raj. laf. 130. n. 2. Wilk.
Pap. 15. t. a. a. 1. Mer. Cur. III. T. 36.
(*) Onder de hedendaagfehen ftelt Doktor SCOPü l t het
onzeker, of Plinius met zynen CtJptj deeze Houtrups, dan
den Kwatworm van ’t Vliegend Hart , of den Rhinofter-
Worm, bedoele, die altemaal op of omtrent de Eiken zie
onthouden. Ik moet bekennen, dat de befchryvingen der
Ouden , zelfs die van Aldrovandus , inzonderheid wegens
de Kleur, zeer duifter zyn: doch het komc my niet waar.
fchynlyk voor, dat men ’er den Palmiet-Worm doorverftaan
beeft, gelyk GeoiïroY wil. Hifi- des l»f. e»>. PdW. Toflj.
II. p. 104.
I, DEEL. XI. STUK,