V. A fdfel.
XLIl.
Hoofd»
stok.
De Rups.
* Cham.int* rion
*f Onagra
$ Epilobla
l Trlfo’Ju aquaticum
Men kan deeze vSoort met «o veel reden niet
de Wyngaerd Onrult, noch de Raps de Wyn<
gaard - Rups noemen; aaugezien zy ook voorkomt
op andere Kruiden , en dezelven gretig
verüindt. De groote ruige Badaard- Wederick*,
met paavfche'Bloemen, en de Virginilche met
geele Bloemen , die welriekend zyn -[■, zyn niet
alleen van haar Smaak, zo R o es e l aanmerkt,
maar op dergelyke Kruiden § heeft o s G e e r
haar aangecroffen, en my worde berjgt, dat in
’t voorleeden Jaar, even buiten Utrecht, twee
van deeze Rupfen op de Plant genaamd Water-
* Drieblad in lange vogrige Weidlanden en
Slooten groeijende, gevangen zyn. M o u f f e -
t d s hadt reeds gezegd, dat zy dikwils zitten
op de Bladen van dat Kruid , en die met een
verwonderlyke fnelheid opvreeten.
By M e r i a n , F r i s c s en R o e s e l , is
niettemin de gemelde naam algemeen. De laat-
fte noemt het Masker van deeze Kapel de groote
, gejlaarte en gefpieQelde Wyngaard-Rups.
FitiscH vondt ’e r, den 23 Auguftus van ’t Jaar
1 7 3 3 , op de Wyngaardbladen ééne die Zeegroen
was, ’t welk dienen kon om de gedagten
van R o e s e l te beveiligen , dat ’er tweeder-
ley zodanige Rupfen waren, ten opzigt van de
Kleur. De Heer ue G eer vondtze byna zwart,
gelyk die van de volgende Soort, doch niettemin
gehoornd of van agteren met een Pyltje.
Zie hier zyue naauwkeurige befchryving vau
dit Masker.
, , Als
A’s deeze Rupfen tot haaren behoorlyken
V. Afdeel.
XL1I.
Hoofd«
STUK»
Oltphane* Onrujp»
trap van aangro-ijing gekomen zyn, zyn zy
, zeer dik en g ro o c ; haar laDgte is alsdan dik-
, wils ov er de drie Duimen. Zy zyn geheel kaal,
„ met een Fluweelagtig zagte Huid. Het L y f
,, is zwart van groudkleur, getekend met on«
„ tqlbaare Adertjes en Streepjes, die nogzwar-
„ ter zyn , ’t welk ’er een zeer bevallige foort
„ van Marmering aan geeft. De Lugtftippen
,, zyn ovaal en witagtig. De vyf voorfte Rin»
„ gen zyn aan de zyden bleek-bruinagtig geel;
„ op de twee voorfte Ringen en de helft van
de derde ziet men ,een weinig hooger,twee
„ overlangfe Streepen, die een weinig gedag.
„ tig bruin zyn, op ieder zyde ééne. De der-
„ de, vierde en vyfde Ring hebben ieder, aan
„ beide zytlen van het Lighaam, een groote
„ gitzwarte Fluweelagtige Vlak; en die der twee
, laatftgemelde Ringen zyn ieder gemerkte-
„ kend met een foort van Halfmaantje, dat
,, met de rug opwaards üaat, zynde donker-
„ groen in ’t midden en wit van omtrek. Dee-
„ ze Halfmaantjes, naar Oogen gelykende, maa-
„ ken het fieraad uit vaa de Rups , die , op
„ ieder zyde van de andere Ringen,ook eeq
,, zwarter Plekje heeft ” ,
„ Het opmerkelykfte, ’ t. welk deeze Rupfen
„ hebben , i s , dat de derde, vierde, en vyfde
„ Ring, zo even gemeld, zeer dik en als uit«
,, gezwollen zyn; veel dikker niet alleen dau
„ de volgende, maar inzonderheid daD de twee
g. Uux. XI. Stuk» E e ^ ,, VOOf»