V.
Afdrel,
XLI.
H oofdstuk.
xt,.
PbiUÈIctes.
XLX.
IA polio.
Sureedfche
Kapel.
ken der Griekfche Ridder - Kapellen uitmaakt.
Zie dezelve in Fig. 4 van boven en in Fig. 5
van onderen , naar twee zulke Kapellen , uit
myne Verzameling, getekend.
(40) Ridder-Kapel, die de Wieken hoekig tn
bruin beeft, de agterjlen van boven met
twee bemelfcbblaauwe Vlakken , in 't
midden zwart ge-oogd.
Van deeze Indifche Kapel zyn de voorde
Wieken met vier witte Stippen en drie paar-
fchagtige Vlakken, van onderen met een liniaa-
len witten Band, en een zwarte dwars-dreep
aan den Gronddeun: de agterden met zwarte
Stippen en twee witte Vlakken.
P A R N A S - K A P E L L E N .
(4 O Parnas-Kapel., die de Wieken langwerpig
, ongekarteld en wit beeft; de agterjlen
van boven met vier, van onderen met
zeven Oogjes.
In de laatfte Jaaren is deeze-, die te vooren
» de
(40) Papllio Eqaes Alis aagülatis fufcis, pofticis fuprama-
culU duabus caeruleis pupilla nigra. Sy/l. N*t. X .
(41) Papllio Helkonius AlisJ oblongis integemmis albis,
poflicis ocellis Uipra quat-ior, fabtus lepteiii, • Faun. Sueo. 802.
U. Gitb i j o. Mo u ï ï . Inf. 94 f, 2. j , dc G e e r . Inf. 1.
t. is. f. 12,13» Pe t . Muf. 49. n. 302. G*z. t. 23. f. j.
SCI tAÏ I F . Mono^r. 1734. t. 2. f. 2. J, RAJ . Inf. Ï93.
IJ. 2. R. o e s. Inf. IV. pag. 29, t. 4. f i. a. & UI. Tab.
KLV. f. 1 , 2 .
Biet gemeen was, zeer berugt geworden, on- V.
«jen naam van de Sweedfcbe Kapel. Men ont-
moet dezelve, naamelyk, in eenige Landdree- R oofd-
ken van Sweeden, en dus heeft het invoeren
der Geleerdheid in ’t Noorden, met behulp der K*pd.
Reistogten van L i N n m u s door zyn Vaderland,
dit fchoone Infekt uit de vergetelheid
opgedolven. Het is reeds laDger dan een Eeuw
bekend, en door M ouf f e tus zeer lomp af-
gebeeld geweed, doch naauwkeurig door R a ï
befchreeven, die zegt, dat hy deeze Kapel op
den top van een Gebergte by Geneve gevoq-
.den, en dat Pkti ver dezelve uit Noorwegen
gekreegen hadt.
Onze Auteur bevondt zig , den 3 July des
Jaars 1741» in zyne Gothlandfche Reize , op
den T h trsbu rg , een Berg aan de Oodzyde by-
na in ’t midden der langte van dat Eiland; wiens
effene Vlakte, van ougevaar tweeduizend E llen
lang en even zo breed, met veelerley zo
gemecne als zeldzaame Kruiden begroed was»
doch meeft ontbloot van Geboomte; zynde hetzelve
al van overlaDg door Brand verteerd.
Van deezen vlakken Top kon men meer dan
dertig Kerktoorens op Got'hland befchouwen ,
en dc hoogde Bodchen vertoonden zig als een
groen Veld. Aan alle kanten was de Berg zeer
fteil en naauwlyks te beklauteren, doch aan de
Zuidzyde liep hy langzaam af en was aldaar
met een Muur van Kalkfteenen omtoogen; even
of men ’er een Veding van had willen maakea
I. De el , XI. Stuk,