5 ? 4 Ë E S C H R Y V I N G V A Èf
y (28) Nagt-Napel met gepluimde Sprieten,
A fdeel. die geen Zuiger vertoont, m de Wieken af-
H oofd* hopende voüagtig, bet end van ‘t Agterlyf
stuk. geel gebaard heef t. |
xxvui. c
^Baftérd-*' F r i s c h is zeer omftandig in de befchry.
iape".’ ving van deeze Soort ; wier Masker hy de
bonte Winter-Rups tytelt, om dat dezelve in
Hokjes van Bladen gemaakt, die men, op
fommigeplaatlen van ons Land, Poppen noemt,
levendig overwintert. R oesel geeft ’er den
naam van gezellige , roodhaairige, fchadelyke
Boom-Rups aan, en merkt op, dat zy niet alleen
de Boomen in de Tuinen, maar ook de
Boflchen , by wylen, kaal vreet; des L inNjEcs
’er de woonplaats op de Ooftboomen, Eiken
en Elzen, aan toefchryft. Merian heeft ze
op de Haagdoorn afgebeeld , welke zelden
vry is van deeze Infëkten. De Rups is der-
halven zeer Gemeen , doch niet de geenej
daar R e a u m u r den naam aan geeft vanh
Commune.
Het is een kleine Rups , die dikwils niet
meer dan een Duim lang gevonden wordt;
zwartagtig van grondkleur, met rood- o f geel-
■ agtig
f28) Pbalana Bombyx elinguis, Alis deflexis albidis, Ah-
dominis apice barbaro, Juteo. RAJ. Inf. 156. n. i: 15. Rï-
aum. Inf. I. T. 22. MER. Eur. I. p. 8. T. ao. Roes. Inf. I-
Noft. Phal. II. T. sa. Frisch Inf. III.-p. 8 . Pl . II. T. I.
AVil k , Pap. 28. T. 3. b. s- Edw. -Ar. 122. T. isa.
p e N a g t - K a p e l l e n . 5^5
agtig Haair, en op de Rug twee roode Stree-
pen, die wederzyds een ry hebben van witte
Knobbeltjes of Haairborfteltjes: zo dat zy zig
niet onaartig vertoont. Verfcheide derzel-
ven maaken te zamen haare Tonnetjes o f
Spinzels tuflehen eenige Bladen en daar ko*
men dan de Kapellen uit. Dit zyn een andere
foort van Rupfen-Nellen, welke men,
| in de Nazomer, dikwils met ledige Tonnetjes
; en Poppen gevuld vindt.
De Schepper, in de Natuur overal een foort
van Evenwigt onderhoudende, heeft een middel
gebruikt, dat zeer kragtdaadij* is,oin de te
groote vermenigvuldiging van deeze fchadelyke
Rupfen voor te komen. Terwyl het Wyfje
Eijeren legt, en die met het geelagtig bruin
Haair van het Agteriyf bedekt, zyn 'er kleine
Wespjes in menigte gereed, naauwlyks half zo
groot ais een Vloo, die deeze Eytjes met haar
Eytjes bezetten, waar door de meeften te niet,
gaan. Tot eene verwonderlyke befchouwing
en aanbidding der Goddelyke Voorzienigheid,
kan zulks een opmerkzaam Liefhebber aanleiding
geeven: terwyl hy tevens het W y fje ,
door de menigte van Eijeren uitgeput, als in
de Kraam ziet fterven. Behalve de meer ge-
baarde Sprieten , en eenige zwarte Vlakjes op
de Vleugelen, is tulfchen de Mannetjes en Wyf-
jes geen verfchil te ontdekken: des fommigen
vraagen, waar toe aan de Mannetjes dat geele
I. Deel. xi. Stuk. Haair
V.
Afdeel
XLIII.
H oofds
t u k .
Bdfierd-
Satyn.