V. Afdeel, XLI1I, HOOFDSTUK,
De Heer R eaum ur. befchryft een groo-
' ter en een kleiner Soort van Motten of Mot-
Rupfen, die haare huisvefting neemen in de
Honigraat der Byënkorven , alwaar zy insge*
lyks Cylindifche Loopgraven maaken en dus de
Wafch vernielen. Dergelyke zyn aan de Ouden
reeds bekend geweelt, en V ir g i l io s
maakt’er, met weinig lo f, melding van (*).
Gemelde Heer betrektze mede onder de Onechte
of Badaard-Motten. Hy hadt Korven
gehad, waar van de Byëa ’s Winters geftor-
ven waren , in welken hy de meefte Honig-
raaten geheel vergruisd vondt door zodanige
Infekten, wier manier van werken hy zeer om-
ftandig heeft nagélpoord,zo wel als dé manier
van Paaring der Mot-Uiltjes, en wat meer tot
derzelver Voortteelmgbehoort. S wammer.
dam merkt aan, dat dit Infekt van de Byën*
houders genoemd wordt de Wolf. Hy heeft
ook een kleinder en een grooter Soort daar
van waargenomen. De laatftgemelde is door
R oe s e l uitvoerig befchreeven, In ’t Jaar
1760 zynze, te Stokholm , met Byën uit
Duitfchland, overgebragt, zegt L innjeus.
058)
I, T, 26. f. 2, R oes. Inf. III. t. 41. R e a uM. Inf, lil,
T. 19. f- 7-9« Faun, Suk, Ed. II. 1383.
(*) Durum Tinex pms , noemt die Poëet , dat flag van
Motten,
(258) Mot,die de Wiekenwitagtig Afchgraauw
heeft., van voeren met een zwarte omge- XLIII.
kromde Streek. Hoofd.
STUK.
Op de Lyfterbeziënboomen onthoudt zigher. cclwi.
Rupsje van deeze Mot, in een Kegelvormig, /«.
HaaingSpmzeltje. Gekapte.
(259J Mot, die de Wieken, Netswyze, wit eri cclix.
zwart doorweven heeft, met een witten Koom-
Kop. . ■
Het Masker van deeze noemt men de Wolf
in ’t Koorn , welke R eadmur ook betrekt
tot de Onechte of Bafterd-Motten. De Heer
B a k e r heeft dezelve omftandig befchreevenj
en aangetoond, welke Middelen’er zyn, omze
te vernielen Zekere bewaarplaatfen, Kisten
of Koornhokken, door den Heer du H amel
uitgevonden en in gebruik gebragt, houden
de Wolf uit de Graanen, na dat dezelven
’er, wel gezuiverd en gedroogd, zyn ingedaan;
door ’er geduurig Lugt of Togt aan te
ver-
(ofj PhaUna Tim* , Alis albido-cinereis , antice Stiigä
nigtA recurvatä, R o e s , InJ71, Noét.Phal, 4. T. II. Patin.
Snee. Ed. II, 1384.
(159; Pbalxna Tinea, Alis albo nigroque reticulatis; Ca.
pite albo. Leeuw, iftji. 1692. Mart. 7. F o rt. Inf, 1. Nóót.
Phal. 4. T. 12. R e a u m . Inf. III. T. 20. f. 14, 16. BAKER.
Microfc. t. 13. f. 13. DE GEER. *4<3. S t c c lf . 174Ö.
p. 48. Faun, Snee. Ed. II. 1413.
(*) zie het Milfittyep genta\\ely\ pn>aa\t, Atnft. 1744.
p. 217.
I. Deel, XI. Stuk. Z Z 4