V. G e e r met de mynen byna overeenkoraftig
^ X L EL' v*dc* ^ *
Hoofd- Door eene naauwkeurige befchouwing met
stuk. het Mikroskoop , waar van veele Autheuren
f l J ;eer,ver‘ hun werk gemaakt hebben, komen de meeften fcnttïenae °
» figuur voor ais dunne Plaatjes > fommigen byna zo
k lxxxv[breed als lang, aan ’t breedfte end, veelal,
Fig. i. Xandswyze iDgefneeden, en lbmtyds ook rond;
aan ’t anderen end of fmal en puntig uitloo-
pende, of met een Steeltje als gezegd is, dat
eenigermaate voortloopt in het Plaatje, even
als in de Pluimen. Veelen van deeze Schub*
betjes gelyken, in ’t rnuwe* naar de Afbeelding
van een Tulp, eenigen naar Paletten van
het Kinderfpel. Men vindt ’er, die tot zeven
en agt, ja tien, twaalf en meer Tanden of in-
fnydingen hebben, tegenover het Steeltje of
Puntje, waar mede zy in de Wiek worden ingeplant.
Eenigen vertoonen zig als driehoekige
Plaatjes, waar van het breedfte end alle de gemelde
verfcheidenheden heeft. Sommigen zyn,
over de geheele langte, gegroefd, doch in de
meeften loopt een Naad, die als een verlan-
ging van het Steeltje is , door ’t midden van
ieder Schubbetje ten einde uit. Ook verfchil-
len zy in grootte ongemeen, niet alleen inde
zelfde, maar inzonderheid in verfchillende Kapellen;
gelyk uit Fzg. i van P l a a t L X X X V I.
en derzelver verklaarïog blykt.
Dee«
(*) Mtm% Tom. I. Mem. 2, p. 6i.
Deeze verfcheidenheid van figuur der Schubbetjes
of Pluimpjes, (hoe menze dan wil noemen
,) heeft niet alleen in byzondere Soorten
van Kapellen, maar zelfs, en byna altoos, in
eene zelfde Kapel plaats: doch op het^grootfte
gedeelte van de Wiek, en ’t welke een weinig
af is van den rand, zyn zy van eene zelfde
figuur, en leggen in eene verwonderlyk nette
Schikking. De ryën loopen evenwydig, en
fchoon de Schubbetjes weinig of niet over elkander
heen fchieten, is doch het Puntje o f
Steeltje eenigermaate door het end der laager
geplaatrte Schubbetjes bedekt: want men moet
weeten, dat zy zodanig leggen, dat haar ftrekking
van de Geleding der Wiek opwaards is. Dit
doet dc Oppervlakte der Wieken zig in de meeste
Kapellen, wanneer zy onbefchadigd zyn en
men dezelven met een flaauw Vergrootglas be-
fchouwt, als van Kamelot vertoonen: doch in
fommigen zyn , tuflehen deeze Schubbetjes,
nog van die Haairagtige Pluisjes ingeplant, het
welk de Oppervlakte Fluweelagtig ruig maakt.
Men vindt ’er ook, die aan den rand der Wieken
een foort van Franje hebben, dewelke uit
driekantige Schubbetjes beftaat.
Dat de gemelde Pluimpje« de eenige oor-
zaak van de Kleur der Kapellen op de Wieken
zyn, is niet alleen daar uit blykbaar, dat
men, wanneer zy ’er afgeveegd o f afgefleeten
zyn, de Wieken byna gantfeh doorfcbynende
vindt: maar ook daar uit, dat men de verande.
ring
Afdeel.
XL.
Hoofdstuk.
I. De e l . XI. Stuk.