V.
AFDEEL?
XLI.
Hoofd,
stuk.
Kei-binkje.
LiNNAtus hadt eenige Soorten van de gö-
oogde Nimf-Kapellen moeten afzonderen ( f ) ,
om dat de Wieken zonder tandjes of inkervingen,
dat is geheel gaaf en onverdeeld van
rand zyn: gelyk deeze , fgemeenlyk het Koe.
Vinkje by ons genaamd; het welk de Heer
G e o f f r o y , met en benevens de volgende
en verfcheide andere Soorten van Gras of Veld-
Kapellen,in een derde Afdeeling geplaatft heeft
van zyn Eerfte Familie der Kapellen, naame-
lyk die maar vier Pooten om te loopen gebruiken,
hebbende de twee voorde Pootea korter dan
de anderen ; welke egter geen Sabel maaken aan
den Hals, gelyk de Voorpooten in de meeften,
die van gedoomde Rupfen komen, doen.
Dit Kapelletje waar aan men in ’t Franfch,
wegens de droevige Kleur, den naam van Tri-
Jlan gegeven heeft, is van boven geheel donker,
van onderen merkelyk bleeker bruin , met
drie Oogjes op ieder der voorlte Wieken, en
v y f op de agterften. Deze Oogjes beftaan uit
een witte Stip of,Oogappel, omringd met een
zwarten Kring, die zelf in een andere geele
Kring
( t ) Ik vind niet, dat die Heer, in dë tweede Editie van de
Faun» Suecit» , de Hyperanthus of het Koe-Vinkje verf laatfi
beeft onder de Geoogde Nimf-Kanellen, waar tee bet eigent,
lyk beboeren zou ; gelyk elders gezegd wordt. Gedagte Kapel
flaat aldaar nog onder de Hdiconii of Parnas-Kapelle* , tot
welken de panaus - Kapellen van onzen Autheur, naderhand,
’t huis gebiagt zyn: doch de Nimf-Kapellen kebben aldaar, tot
nog toe, fland gehouden.
d e D a g - K a » e l l e n , 573
Kring befloeren b . De Oogjes der voordo
Wieken zyn kleiner, en het Wit vertoont zig, XLt<
daar in, zoo duidelyk niet, als in de anderen, Hoofd.
die flerker getekend zyn. De twee, die digtftK<je.prin‘^et
aan den buitenften rand zig bevinden , raaken
elkander, en de drie anderen, op een dwarfe
ry en byna even ver van elkander geplaatft,
ftaan digt aan den binnenkant. Het beeft de
langte van drie vierde, de breedte van anderhalf
Duim (*).
Van dit Koe-Vinkje , waar van het Rupsje
zig in de Heijen op het Gras onthoudt, heefc
de Heer l’A o m i R a a l de Verandering waargenomen
, en dezelve op zyne Dertigfte Plaat,
welke nog niet uitgegeven is , gebragt. Het is ,
volgens zyn Berigt, een klein Rupsje , dat
van de Afbeelding , welke by F , i , op Ta f.
III. in ’ t Vierde Deel van S e b a , gegeven is ,
gróotèlyks verfchilt. Het Popje is dik en rond,
van een bleeke Hazelnooten Kleur, en die der
Rupsjes zweemt naar graauw Papier, zynde op
zyde geftreept , en in *t geheel bezet met
zeer korte Haairtjes , welke voor het bloote
Oog naauwlyks zigtbaar zyn.
Omtrent de Gras-Kapellen, in *t algemeen
kan men voor eerft aanmerken, dat ver de meef-Cras-Kapd-
ten haare Popjes aan den Staart ophangen
gelyk de gedoomde Rupfen , doch die van
het Koe-Vinkje leggen los op den Grond; gelyk f
zyn
(T) Hifi. des Inf. env. Paris. Tom. II. p. *7*
De e l XI. Stuk, §