5?st B e s c h r ÿ v ï n g van
V.
A fdeel,
XLIII.
H oofdstuk.
Grtetfyp,
Zogenaamde
Tweeflagt
Uil,
gensj the Gipfey-Motb. R eai^mur verwondert
zig en vraagt, tot welken d’ienft die zo groote
Wieken aan deeze Wyfjes zyn gegeven, daar
zy van dezelve naauwlyks gebruik maaken:
want men zietze by dag nooit, en by nagtzeer
zeldzaam vliegen. Het kan zyn, om zig in het
vallen niet te befchadigen.
To t veele keurige aanmerkingen, omtrent
de Paaring en Eijerlegging, hebben deeze Kapellen
gelegenheid bezorgd aan dien Heer:
weshalve wy ook de Afbeeldingen daarvan op
P l. L X X X V I , doch grootelyks verbeterd,
van hem ontleend hebben. Hetallervreemdfte
i s , dat deeze Soort van Kapellen aanleiding
gegeven heeft om de Wereld te verbaazen
door een Monfter , dat men Hermaphrodiet
noemt, welks Egtheid fommigen beweeren.
Men kan het Vertoog, dat de Heer Schaeffer
dien aangaande in 't licht gebragt heeft, nazien
, om daar van , was ’t mooglyk , overtuigd
te worden.
Gemelde Paftoor, naamelyk , ontving, nu
eenige Jaaren geleeden, van den Heer Doktor
Vo e t , te Dordrecht, de A f bedding van
een zodanige Kapel, en heeft die uitgegeven
onder den naam van de wonderbaare
Eulen -Zix itter, o f Tweeflagt-Uil. De Doktor
hadt dezelve, onder veele anderen, in den
Jaare 1756 geteeld uit gedagte fchadelyke
Eoomrupfen , welken, volgens het berigt van
den Paftoor , in ons Holland onder den naam
vaa
DE N a g t - K a p e l l e n . 573
; van Plarupfen (mooglyk wil hy zeggen Bladry- V.
; pen) bekend zouden zyn. De laatfte beeft eg- xo iL**
ter getwyfdd, o f het wel een weezentlyke Hoofd-
! Hermaphrodiet ware, en van den Dokter, op
t zyne Vraag aangaande de tekenen van de in-
wendige deelen der Voortteeling,geen voldoe-
! nend Antwoord bekomen. „ De Heer Voet
„ fchryf| h y , hadt zulks niet door een Ver-
| „ grootglas onderzogt, en verbeeldde zig, dat
„ door defterke indrooging, thans, de Teel-
„ deelen onzigtbaar waren geworden: doch
„ uit de dunte van het L y f aan de eene zyde,
„ en de dikte van hetzelve aan de andere zy-
9s de, oordeelden allen die de Kapel zagen,
, j, dat de- eene helft Mannelyk , de andere
„ Vrouwelyk ware”. Zelf merkt S cha e f -
f e r aan, dat de Wiek van die zyde , welke
men voor de Mannelyke aanziet, gantfch de
Tekening niet heeft van de Wieken der Mannetjes
, en, om de waarheid te zeggen , ik
twyfel niet, o f hét zal een Wyfje zyn, dat,
door eenig toeval, aan de eene zyde meer
: is uitgedroogd, dan aan de andere. Ook ver-
fchilleh de Sprieten , zelfs in de Afbeelding,
niet genoegzaam, om de byzondere Sexen aan
te duiden (* )
(18) Nagt-
(*) Zie Schaeffers wAbhandhtngen yon infiëlen , Zwcytet
Band. Het laatfte Vertoog, baar hy zeer omftandig van
«eeze Rupfen en derzelver Kapellen fpuekt,
f e l :
&§§]
t-ï —ms * \I
1
m