V.
A fdeel. XXXIX.
Hooed'
STUK
dut men de Staart noemt, een klein Plekje
geheel ruuw is , verwonende zig als een Rafp.
Met den Vinger daar over ftrykende, wordt men
zelfs Haakjes gewaar, en kan op ’t gevoel oor*
deelen, werwaards die gekeerd Haan. Ook is
het niet moeielyk een Pop, welke men ’er afgerukt
had, weder op te hangen, ter plaatfe
daar de Rups het Bergje van Zyde hadt ge-
fponnen.
Hier mede is ’t nog niet gedaan. De Pop
kan niet lyden, dat de Huid van de Rups by
haar hangen blyve, en dit fchynt een loutere
verkieslykheid te zyn : want wat kon dit ver-
fchrompelde Velletjd, dat in ’t kort weg droo-
gen zou, haar hinderen ineen Staat, als zy
byna zo fty f en hard is als Hout. Z y moet j
dat meer is , ten dien einde een zeer laftige bewerking
gebruiken. Terwyl zy hangt haar L y f
krommende, weet zy weder een gedeelte van
die Huid te vatten, en dan doet zy haar Lig-
haam met geweld flingeren, ’t welk maakt,
dat de Haakjes allengs uit de Zyde getrokken
worden, tot dat eindelyk de Huid los raakt,
die zy dan laat vallen, ’t Gebeurt dikwils, dat
zy deeze flingeringen verfcheide maaien her-
haalen moet, eer zy het gewenfchte oogmerk
kan bereiken. Zie daar een overleg, het welk
myns oordeels veel meer verwondering verdient,
dan dat van een Kakatoe, die zig doet
flingeren , om by het Eeten te komen van
een daar nevens haDgende Parkiet*
Ver*
Vervolgens blyft de Pop, geheel ftil en on- V.
bewoogen, eenige Dagen, ja fomtyds eenige xKX llt
Weeken hangen , eer de Kapel daar uit voort* Hoofd**
komt. Men zou mogen denken, dat door dit STÜK*
portuur, met den Kop om laag, het uitkomen
bevorderd werde; doch men vindt andereni
die gemeenlyk byna waterpas, o f met den K o p p een
weinig hooger dan de Staart leggen; j i S f c ï * 17 '
eenigen zyn met den Kop om hoog geplaatft
tegen Muuren, o f tegen Boomen aan; wanneer
altoos haar Buik raakt aan het Lighaara, aan
het welke zy zyn vaftgehecht. In alle deeze
plaatziDgen is het de Staart, welke, door middel
van haare Haakjes, de voornaamlle vaftigheid
aan de Pop geeft; doch veelen hebben, bo-
vendien, een Bandje, ’t welk haar Bovenlyf
onderfteunt, en van een zeer konftig maak-
zel is.
Dit Bandje, dat zekerlyk voor een Gordel
verftrekt, vertoont z ig , op ’t bloote Oog,
flegts als een Draadje; maar, met een Vergrootglas
hetzelve belchouwende, wordt men
gewaar, dat het een bondeltje is van veele ui-
termaate fyne Draadjes, die nevens elkander
leggen en in geenen deele lamengelymd o f ondereen
geftrengeld zyn. Het onderfteunt de
Pop, maar knelt dezelve zodanig niet, o f zy
is in ftaat, om zig een weinig te verplaatzen,
en eenigzins te beweegen op haar Staart.
Men begrypt ligt, dat dit Bandje niet doorDeRupsdoet
de Pop gemaakt kan zyn. Het word door d ë ^ S p S g
1, Deel, yi. stuk. Rups