20 B ï S C H R ï V I H G v a n
V. reü, die haar leevende in deeze zonderlinge
XXXVin Geftalcen onderfteund hebben, fchynen zulks
H oofd- ook naderhand te doen. Men vindtze, naa-
stük. melyk, dood, in alle de gemelde ftanden. Die
van de zesde Bende, met maar twee Mid-
delpooten, zyn meeftendeels zeer klein , en
vooral niet dik. Onder die met vier Middel-
pooten vindt men ’er wel van middelmaatige
grootte, doch het getal der Soorten van die
Afdeeling is niet groot, en zy komen zo naby
niet aan de gedaante van een Stokje of Takje,
als de meeften van de zesde Klafle ï ook zyn
haare Ringen meer tot uitzwelling en famen-
trekking bekwaam.
verfcheiden- De gemelde Eigenfchappen, van Gang en
Poltuurmaaking, toonen reeds een groot ver-
fchil in de Rupfen; doch daar zyn nog veele
andere Byzonderheden , die zouden kunnen
dienen om haar in Geflagten o f Soorten te on-
derfcheiden. Men kan die Verfcheidenheden
in twee Hoofdzaakeo befchouwen; te weeten ,
naar de uitwendige Gedaante en haar Aart ,
om zo te fpreeken, of Levensmanier,
in Grootte, Ia de Grootte is een aanmerkelyk verfchil,
het welk de Heer R e aümü r tot drie trappen
brengt, Rellende de middelmaatigen op de
langte van ongevaar'een Duim; doch men vindt
’er, in Europa, langer dan drie o f vier Duimen,
dat de groócfteu in Sweeden zyn , volgens den
Heer de G e e r . De uitheemfche munten,
by de onzen, meelt in dikte uit; alzo men
D E R U T S E N. *1
’e r , van die langte, als een Mans Vinger heeft: V.
, 7 . . . A fd e e l ,
terwyl onder de Europilchen niet altoos d S jq jjjy iik
knglten de dikften zyn, en men vindt ’er wei- Hoofd.
nigen die dikker zyn dan een vierde Duims. STUK'
Die van de Oleander, Jasmyn, en die van *c
Koninglyke Paauw-Oog, zyn ontzaglyk groote
Rupfen.
Naait aan de Grootte komt de Geftalte van ;n Geftalte.
het Lighaam in aanmerking, die, in ver dePtLxxxtv,
meelten, byna overal even dik en rolrond;
doch in fommigen naar agteren fpits i s , zo dat
zy eenigermaate naar een Vifch gelyken; terwyl
anderen het agterend veel dikker dan het
overige hebben. De laatften, egter zyn zeldzaam
, en, die naar agteren dunner loopen, ook
niet zeer gemeen. Men vindt onder deeze,
die aan ’t agter end twee Hoorntjes of Kokertjes
hebben, gelyk de Rups van den Wüge-,
boom, met de gevorkte Staart, wier Geftalte
men wel als eene der zonderlingften en aartig-
ften van de Rupfen van ons Wereldsdeel, mag
aanmerken : Zie Fig. 2.
De gemelde Hoorntjes verfchillen grootelyks
van dat Hoorntje, het welk eenige Rupfen op
den elfden Ring draagen, die men deswegen
Pylftaarten noemt, om dat hetzelve zeer fcherp
uitloopt, als een P yltje, dat Hoornagtig is
en dus oogfchynlyk bekwaam tot een verwee-
rend of aanvallend Wapentuig. Men heeft egter
niet kunnen befpeuren, dat eenige Rups
daar van tot dat einde gebruik maakte. Het