eene of andere manier, een verfchuilplaats, en,
A fdeel. , , z ; „ , , ,
X \X V lll.na óat zy het koude Saizoen als flaapende neb-
Hoofd» ben doorgebragt, komen zy in het Voorjaar
stok. met een frifYchen moed te voorfchyn, en verzadigen
haaren Honger aan het eerft uitfprui-
tende Bladerloof, dat een groot nadeel daar
van gevoelt. Zeer verfchillende, nu, zyn de
Winterfchuilplaatfen, die zy verkiezen. De
Eenzaame verbergen zig dikwils onder Steenen,
onder de IJaft van oude Boomen , of kruipen
in den Grond. Zodanigen zyn die gladde
bruine Rupfen, welke voor eenige Jaaren de
Graslanden in Sweeden zo veel nadeel toebrag-
ten: ook die gladde groene met drie witte Stree-
pen overlangs, welke men op de Moeskruiden
en Brandenetelen vindt: als ook de Beer en
veele anderen. De Gezellige maaken hokjes
van Bladen, waar binnen zy den geheelen Winter
in de tóppen der Boomen doorbrengen, ge-
lyk bekend is , enz.
ais foppen, De meefte Soorten van Rupfen behooren tot
de derde Afdeeling, dat is tot de zodanigen,
die den Winter pafleeren in de Gcftalte van Pop.
pen. Deeze eeten den geheelen Zomer, ten
minfte na dat zy uitgekomen zyn, en fchikken
zig in de Herfft, vroeger of laater, naar de
Eigenfchap van haare Soort en naar ’t Saizoen,
tot de Verandering. Een groot gedeelte gaat,
ten dien einde, in den Grond; eenigen kruipen
in gaten van Muuren of Boomen, tus.
fchen de Planken van Schuttingen of onder
Stee»
Steenen, enz. Anderen maaken zig Tonnetjes V.
of Spinzels, die in ftaat zyn om de Poppen xxXVIU.
voor nattigheid en Vorft te befchutten. Men Hoof.o
heeft ’er anderen, die geen bedekzels fchynen *TU
noodig te hebben, wordende opgehangen in de
vrye Lugt : geiyk die der KooPRupfen, waar
uit de Witjes komen. Veelen van deeze Poppen
overwinteren dus niet alleen; maar het
duurt zelfs tot diep in ’t Voorjaar of den Zomer
, eer de Kapellen het Licht zien; die alsdan
een korter of langer tyd leeven, naar dat haar
Eigenfchap medebrengt. De meefte Pylftaart-
Rupfen, waar onder die fierlyke van de Ligufter;
die van den Wilgeboom mer de gevorkte Staart,
en welke niet al meer, behooren tot deeie Afdeeling,
Men heeft, eindelyk, ook Rupfen, die den ai* Knellen.
Winter onder de gedaante van Kapellen doorbrengen
; ’t welk dan de genen zyn, die men
reeds in ’t vroege Voorjaar ziet vliegen, ’c
Schynt dat dit zodanigen zyn, die voor het
aankomen van ’t koude Saizoen niet hebben
kunnen voortreden, of wien de voorzigtig-
heid is ingefchapen, van de Eytjes niet voort
te brengen, om dat ’er Voedzel voor de Jongen
ontbreeken zou, en derhalve de Paaring uit
te ftellen. Deeze Kapellen verfchuilen zig in
holle Boomen, in de gaten van oude Muuren,
ja zelfs in de Huizen, op de Zolders en in
Schoorfteenen, daar zy egter een menigte van
Toevallen onderworpen zyn. Die het geluk
1« Dexl. xi. stuk. C 3 heb*