j j g Tekten van deezen Rang, Onverbeeldelyk is de
XXXVIII, zorgvuldigheid, met welke veele Rupfen haa-
Hoofd- re Tonnetjes en Spinzels maaken: eenigen kruipen
altoos, tot de Verandering, in de Aarde,
waar uit vervolgens de Kapel te voorfcbyn
komt: anderen; verbergen zig in de fcheuren
vanMuuren o f Schuttingen, onder deBafl van
Boomen of in de barften van dè Schors. Men
vindt ’e r , die zig in de Balt een holletje op.
zoeken, en dan met brokjes, die zy afvylen
o f breeken en met Slym of Spinrag aan elkander
lymen, dit holletje tot een digt geflooten
Hokje maaken, zo lievig en hard, byna, als
het Hout zelf is: waar binnen zy de Verandering
ondergaan. Zodanige Rupfen , die de
Winter moeten overblyven, weeten z ig , ge-
zamentlyk, onder zo veel omwindzelen te verbergen,
dat z y , op de toppen der Boomen
zelfs , alle Ongemakken van Wind en Regen ,
van Koude en V ont, Kunnen doörftaan: gelyk
dit uit de Rupfen-Neften, waar van de Vrugt-
en andere Boomen , door alle nyvere Hove*
niers, in de Winter gezuiverd worden, bekend
en blykbaar is. Men heeft in ’c midden van
de Winter ook wel Kapellen gevonden, die in
diepe Gaten van oude Boomen zig verfchoolen
hadden; als of zy willen dat haare overbly ving
noodig was tot voortplanting van haar Geflagt.
Die deeze en ontelbaare dergelyke Zorgvuldigheden
, welken ons de Infekten toonen, nagaat,
zal moeite hebben, om dezelven te houden
den voor enkel Werktuiglyke Lighaamen. Een
louter Werktuig dóet niets tot zyn beftaan, tot
zyne herflelling , tot zyn vermenigvuldiging:
daar van den arbeid, dien de Infekten tot dit
alles aanwenden, duizend blyken zyn. Een
Rups, by voorbeeld, die van een Boom is afgevallen:
zie, welk een moeite zy doet om’er
weder op te komen; even of zy w ift, dat Voed-
zel haar onvermydelyk noodig is. E n , hoe
kunnen wy de onvermoeide bezigheid, die een
Zydeworm zig geeft om haar Tonnetje te be-
fehutcen, en haar Popje te beveiligen, aanzien,
zonder te denken om eenige bewuftheid in
deeze Schepzelen. Wat vindt men een menigte
Menfchen , die op ver naa zo veel moeite
niet aanwenden tot hun Onderhoud of tot
bezorging van hun Krooft? Hoe weinigen van
de genen , die den naam van Redelyke Dieren
voeren, hekommeren zig dermaate over
den Staat na dit Leven , dat zy door hunne
Daaden altoos en onbetwiftelyk aantoónen,
dat hunne Ziel met uitmuntender Eigenfchap-
pen is begaafd!
Dit Stuk, dat, federt denLeeftyd van D e s .
c a r t e s tot heden, de Natuurkundigen in ’t
onzekere gelaten heeft , kunnen wy niet verder
brengen, dan tot waarfchynlykheid. Indien
men Rellen wi l , dat het Goddelyk Wezen
magtig i s , om enkele Werktuigen alle die
behendigheden en voorzorgen te doen in agt
neemen, welke wy de Dieren zien verrigten,
I. deel. XI. Stuk* A 3 ZO
V.
A fd ee l»
XXXVIII.
Hoofdstuk.