V.
A fdeel.
XLIIL
H oofdstuk.
cxxx.
Zatertina- ri<i'
Eenftaart.
C XXXI*
i/flniarza.
Elzentak'
takje.
CI3°) -Kapel, die Kaïnhoornig is, met de
Wieken gekarteld, geelagtig, van ngteren
donkerer; waar op twee Streepen en een
Stip, die bruin zyn.
Het Rupsje van deeze, door R eaumur
het Zeepaardje genaamd , komt in geftake en
postuur nog meer met de Tweeftaart-Rups
der Wilgen overeen , maar heeft aan ’t end
een enkele Staart, weshalve men het dennaam
geeft van Eevftaart. Reaumur hadt ’er zodanig
eene gevonden op de Haagdoorn ; d e
G e e r noemt het een Rupsje met veertien
Pooten van de Berken , en L inn^eus ftelt
de woonplaats op de Eikeboomen. Het is ,
zegt hy , rood en heeft de Rug hoekig.
( 1 3 Ü S p an ru p s -K a p e l, die Kamhoornig is, hebbende
de Wieken gekarteld geel, m,et twee
bruine Streepen.
Van de Elzen , daar de Rups zig op onthoudt,
volgens onzen Autheur, zou men aan
deeze den naam kunnen geeven van Elzen-
Takje. Z y is door de uitpuilende Knobbeltjes
op
( i 3°) Phttlóna Gcomilr<t peftinicornis 5 Al is erofis line-
fcentibus poftice iatuiatioribus, lineis duabus punctoque
fufeis. ALB. In f ÓS. DE GEER. In f I. T. 10. f. 7, 8.
reaum. in f ïi. t . 22. f. 4 , 6. wiLK* rap. 14. ar. i . c 3*
f<tm. Suec, XI. 1229.
(131) Phalana Gcometra pe&imcorms ; Al is erofis flayis,
S tri gis duabus fufeis. Faun, Suec. 834. Ed. II. 1230. De
Ge e r M- i . T. 10. f. 13 , 14. Roes, I n f l . Phal.3. t. 1.
op deRuggemakkelylc van het Vliertakje, doch V.
niet ligt van een Takje der Elzen te onderfchei- x l i 1ïL
den. D e G e e r ftelt de woonplaats op deHooFD-
Berken , en R oes e l zegt, dat men deeze, STUK'
die by hem de eerfte is , meeft vindt op de
Kerfen , Peeren, Appelen en Pruimen-boo-
men. Zy behoort, zo wel als het Vliertakje,
tot de genen, die men in ’t Franfch Ar pent eitjes
en baton, dat is StokjesSpanrupfen noemt (*). tla^ ielS
Zyzyn zwartagtig bruin,en maakenbovenden
Grond een Spinzel, waarin een groenagtige
Pop , die, als de Verandering laat in ’f Jaar
gefchiedt, fomtyds overwintert.
( 13a) Spahrups-Kapel, die, Kamhoornig is, met cx-xxii.
de Wieken een weinig gekarteld, allen uit SsRingende
« graau-wen geelagtig, met bogtïge Streepen
en twee bruine Stippen.
Op de Bladen der Syringeboomen, als ook
op de Jasmyn, aaft een Rupsje, dat weezent-
lyk tot de Landmeeters behoort, maar nog
veel aardiger poftuur maakt dan die, wanneer
het zig als een Krammetje heeft vaftgezet: door
een krommen Hoorn, als der Gemfen,welken
het dan agteruit fteekt. In devolwaiïenheid is
het ongemeen fierlyk Appelbloeizel rood'en
Oran-
(132)- PhaUna Gcometra pe&inicoriiis , Alis fub-erofis, omnibus
gtifeo-flavefcentibus, Sirigis repandis pun&bque duo.
bus fufeis p R oes. Inf, I. phal. 3, T. 10, WILIC, Pap.
39. T. 1. b. 6.