V.
blaauwe Knopjes: weshalve F r isch haarde
■ Bontknoppige noemde. Niet onaartig hadt de
Heer R e aumür dezelve getyceld Rups met
Ooren o f Geoorde Rups f : om dat zy by den
Kop wederzyds een Haairigen Knobbel heeft,
die zig byna als de Ooren van forpmige Dieren
vertoonen. De grootte, egter van den Kop,
die bykans zo dik o f dikker is dan hetLyf ,
doet ’er ons, met reden, den naam vanGrooi-
kop aan toe-eigenen. Het is een raamelykgroo-
te en dikke Rups , die onder de zeer ruige
behoort , zwartagtig van L y f , met drie fmal-
le geele Streepen overlangs, en daartuflchen
op het Voorlyf tien hoogblaauwe, op het Ag-
terlyf twaalf roode Knopjes heeft, welke haar
ongemeen verfieren. Voorts heeft zy , onder
de geele Zydftreepen, nog een ry bruingeele
Knopjes , zynde , zo wel als de anderen, bezet
A fd ee l , XL1II. H oofdstuk.
■j* Chenille
^O re ille s
met lange zwarte Haairen, die ftyf en
fcherp- zyn , met een geel Dons, van kort
Haair, daar tuflchen. De Kop en Pootenzyn
pok bruingeel.
Deeze Rupfen leggen haare Eytjes niet aan
o f op de Bladen, maar aan Schuttingen, Paaien,
o f Stammen der Boomen. De Jongen,
die in ’ t Voorjaar uitkomen , verfpreiden zig
op het uitbottende L o o f , en vertoonen zig
dan geheel zwart. De alwyze Voorzienigheid
doet ’er zeer veelen, voor dat zy tot de tweede
of derde Vervelling komen, door het ftee-
ken der Boor-Wespen, met Maden bezet raaken
«
leen en dus derven. Die tot de vierde Vervel- y .
ling, en dus tot volmaaktheid komen, fpin-^ p ^y»
nen zig in, tuflchen eenige Bladen, indien ’erf-[OOFD'„
noo aan den Boom overgebleeven *■1 ö zyn, o f an- stuk. Groot typ^
ders in het Gras; ja ook wel elders. De Pop,
die zwartagtig blaauw en vry groot is, hangt
aan het agterfte in een zeer lugtigSpinzel, waar
door heen men kan zien, hoe venvonderlyk
zy zig, op ’t minfte aanraaken, gelyk een Tol
fchynt rond te draaijen. Dit zal miflehien
tot haarebefchutting,voor den aanval vander-
gelyke Infekten , ftrekkeh. Het duurt omtrent
een Maand eer ,de Kapellen uitkomen,
die men derhalve doorgaans eerft in de Herfft
ontmoec.
Ongemeen groot is het verfchil der.Sexen verfchit
van deeze Soort , niet alleen in Kleur, maarder Sexen*
ook in Grootte. Daar, naamelyk, het Wyfje
geheel geelagtig wit is , vertoont zig het Man •
netje donkerbruin : doch beiden hebben zy die
gegolfde Streepen overdwars, welken ’ er G e -
of froy den naam van ie Zigzag aan hebben
doen geeven. Die Autheur ftelt de langte op
een Duim; maar het Wyfje is doorgaans groo-
ter, het Mannetje kleiner, en ik vind dac dit
verfchil wel zo veel bedraagt, dat men de
langte en breedte als drie tot vier en dus den
Ljghaamelyken Inhoud van het Wyfje» buiten
en behalve de dikte van haar L y f , op meer dan
eens zo veel kan rekenen, als die van ’t Mannetje.
WimcEs noemt iiaar, mooglyk deswe-
U De e l . XI. Stuk, gens