^ V. (278) Mot., die de Wieken zwart heeft , met
XLIII * Zwavelgeels Vlakken.
Hoofd •
stuk. Dit Motje is niet önaartig; maar men vindt
” g f £Pg l>»,by C l e r k , veeleer Violet dan zwart van
stam- Grondkleur. De Heer S ol and er heeft hetzelve
eerft ontdekt.
cclxxix. (279) Mot, die de Wieken met zwart, wit en
Züverkleur gewolkt, den Kop wit heeft.
In de Bladen der Eiken, tufichen de boven*
fte en onderfte Oppervlakte, onthoudt zig het
Masker of Rupsje van dit fierlyke Beeitje.
c clxxx. f280) Mot, die de Wieken zwart heeft, van
Goudviak. vooren en op de zyde Goudgeel gevlakt.
Deeze overtreft, in fchoonheid, nog de voor-
gaanden. By ’t Gewricht zyn de Wieken voor
een groot gedeelte hoog of Goudkleurig geel;
zo ook de Kop van vooren, en de Sprieten
kort. Deeze allen zyn zeer kleine, doch niet
van de allerkleinfte Mot-Kapelletjes.
(a8i)
f278) phalana Tint* , Alis itigris; Maculis tribns Sulphu-
l'tis. Sjft. Hat. X. Faun. Stee. Ed. II. 1427.
C279) Phalana Tinei, Alisnigro, albo, Argenteoque nebu*
loli.s; Capite albo. 1Syfl. Kat. X. Faun. Snee. Ed. II. 1388.
(280) Phalana Tinea, Alis nigtis Macula. marginali antice-
que luteo-Auieis. Sjji. Hat. X. Faun, Snee, Ed, II. 142(5«
(a8i) Mot, die de Wieken witagtig Afch- ^ V.
graauw heeft, met een bruinen Bóog. XL1II."
Hoofd-
Binnen de Takken der Eiken onthoudt zig stuk.
het Masker van dit Motje. cci,xxxr. Rjnmella.
Tak* Mot.
(282^ Mot, die de Wieken witagtig heeft, deCCLxmu
Sprieten digt aan elkander uitgejlrekt, ter
lungte van het Lyf : de Baardjes krom. fprict;
De Bladen der Damaftbloemen zyn zeer onderhevig
doorgeknaagd te worden van zekere
Wormpjes, gelyk de Fuinlieden die noemen,
doch dat weezentlyke Rupfen zyn. Deeze
maaken, door middel van Zyden draadjes, dé
jonge Bladen aan elkander vaft, en,daar in zittende
, eeten zy dezelven op * waar door ’t gebeurt,
dat het Loof bedorven wórdt, niet alleen
, maar , dewyl zy dikwils den Steel af-
knaagen, dat de Plant kwynt en geen Bloemen
draagt. Het middel daar tegen is, dege-
dagte Blaadjes van elkander te plukken en de
Rupsjes daar uit te zoeken; waar mede men
aanhouden moet, tot dat de Steel kragt genoeg
heeft gekreegen om den aanval van deeze
kleine Infekten te kunnen wederftaan. In ’ t
Voor»
(281) Phalana Tinea, Alis cinereo-albidis Aria fufeo. Sjfi.
iiat. X. Faun, Suec. Ed. H. 1376.
(282,) PhalanA Tinea , Alis albicantibus; Antennis poirec-
tis approximatis, longitudine Corporis; Palpis reCtuïis. DK
GEER. Itif I. T. 2Ö. f. 15 .16. Faun. Suec. Ed. II. 1443.
I. deel, XI. Stuk. Aaa 2