V.
A fd ee l . XXXVIII.
Hoofd-
STUK.
in Voedzel,
duidelyk blykbaar ia tweederley Rupfen van de
Brandenetelcn, die in Kleur enGeftalte. weinig
verfchillen, en dit Kenmerk is ook dienftig tot
onderfcheiding van andere.
Het is een vry gemeen zeggen , dat ieder
Plantgewas zyne byzondere Soort van Rupfen
be eft; doch ik weetniet, zegt R e a u m u r 5
of ’er weezentlyk wel ééne foort van Rupfen
z y , waar aan de Natuur maar eenen enkele
Plant o f Boom tot Voedzel gegeven heeft; zodanig,
tenminfte, dat dezelve niet, desnoods,
ook anderen genuttigen kan; ’tzy die ons voorkomen
van gelykeo Aart, of grootelyks ver-
fchillende te zyn. Men vindt ’er, die onver-
fchillig de Bladen eeten van de Eiken, Ypen,
Haagdoorn, Peer-, Pruim-, Perfiken en andere
Vrugtboomen. De meeften, evenwel, tieren
beft op de Bladen van het Gewas of Kruid,
dat als voor haar fchynt gefchikt te zyn, en,
zo menze op anderen vindt, of dat zy die eeten,
is het niet dan by gebrek van haar gewoa-
ne Voedzel. Dit blykt inzonderheid aan de
fchoone Rups van de Wolfsmelk met Cyprefte-
Bladen, welke naauwlyks eenig ander Kruid,
dan die dergelyk fcherp Melkagtig Sap hebben,
wil eeten. E n , ’ t is zonderling, dat de Bran-
denetelen, die in onze Huid zulk een Jeukt
en Ontfteeking maaken , onfchadelyk kunnen
doorwandeld en afgeknaagd worden van vee-
lerley, zelfs gladde Rupfen, wier Huid op ’t
aanraaken veel aagter dan de onze fchynt te
zyn. ^ ct
Het is den Liefhebberen bekend, dat vcele
foorten van Rupfen een Eigenfchap hebben, daar
niemand van zou hebben gedroomd , indien zy
niet by geval ontdekt ware. Men wift wel,
dat ’er zyn, die zig tot de Verandering in den
Grond begeeven, doch ver de meeften onthouden
z ig , voor dien tyd, altoos op de Boo-
men en Planten, waar zy van leeven. Eenigen
zyn ’e r, die zelfs over Dag in den Grond kruipen
o f zig verbergen, en des Nagts gaan aa-
zen. In dit opzigt gelykende naar Roofdieren,
Tygers en Wolven, doen zy ook de Hoveniers
en Tuinlieden dikwils verbaasd ftaan, inzonderheid
wat de Koolplanten belangt, welken deeze
op een deerlyke wyze opgevreeten zien, ter-
wyl zig daar aan maar weinige Rupfen bevinden.
Zy hebben menigmaal dit nadeel aan
Slakken toegefchreeven; doch zy moeften, by
avond, met Licht gaan zoeken, dan zou zig
de regte Vyand openbaaren. Het zelfde heeft
plaats in die Rups, welke de Knoppen van
denWyDgaard eet, en zig over Dag verfchuilt.
Men heeft Rupfen, die altoos onder den Grond
leeven, en de Wortels van fommige Planten
afknaagen; gelyk die der Salade, by voorbeeld,
een geweldige Plaag der Moestuinen. Ook zyn
’er die haar Woonplaats in het Hout van lee-
vende Boomen veftigen: gelyk die berugte Rups
der Wilgen, welke de Heer L y o n n e t zo uitvoerig
heeft befchreeven en zo konftig afgedeeld.
Men vindt ’er ook, die binnen in de
l. Deel, xi, Stuk. zelf-
V.
A fdeel.
XXXV1I1.
Hoofdstuk.
in manier
vanAazen*