
De loodingen van 7 a 9 vm. vielen dan 00k alle in die buiten-
bochten, terwijl 4 en 5 vm. werd verkregen, als bij een sterke
bocht, ter bekorting van den weg, naar den binnenhoek werd
overgestoken.
Op den voormiddag van dezen dag werden voor het eerst
sinds het verlaten van de Valk een paar woningen gezien, even-
wel zonder van inlanders of sampan's iets te bespeuren; alleen
werd er af en toe een piek gepasseerd waar een voetpad op de
rivier bleek uit te komen, voortgezet aan de overzijde.
De namiddag bracht aan de flotielje een aardig moment. Bij
het omgaan van een scherpe bocht kwamen er nl. onverwachts
eenige groote paalwoningen, op een rood k l i f , v a n S 6 M. hoog
in het zieht; na Begi dus de eerste negörij. A l spoedig werd nu
met den kijker, en nadat men dwarsstrooms was gekomen, met
het bloote 00g gezien, dat 00k zvij gesignaleerd waren; want
als opgejaagde kippen liepen de blijkbaar doodelijk verschrikte
bewoners de voorgalerijen van hun huizen in en uit, hankten
daarbij telkens tegen elkaar, en vielen dan half omver -H ver-
makelijk, net als in een negerpantomime! Was het wonder ? Kwam
daar niet op geheimzinnige wijze aanzetten, zonder pagaaien of
riemen voortbewogen en statig tegen den stroom ingaande, een
hongt-vloot van groote breede witte prauwen, zwaar bemand met
wezens van een vreemde soort en uitgedost op nog nooit ge-
ziene wijze ?
De eerste ontsteltenis voorbij, daar klonk dreunend van
alle kanten de alarrn-gong, om allen die nog in het bosch wären
bijeen te roepen; naar pijl-en-boog en speer werd haastig ge-
grepen en een doordringend dofloeiend strijdgehuil aangeheven.
Men was gereed den aanval van die ongure bezoekers af te
slaan. Maar vreemd! . . . . die aanval bleef uit, en in plaats van
een regen van pijlen en een dreigend geschreeuw daar van af
het water alleen een vreedzaam wuiven met doeken, een ge-
roep v a n : „sdmbila, sämbila' '), en het opsteken en zwaaien met
glinsterende lange stokken. Dus zouden dat die „katonni-onim” *)
zijn, die zieh volgens de tot hier doorgedrongen geruchten, ver
in het Zuiden te Aimäsoeh 3) hadden gevestigd ?
Een afwachtende houding werd nu bij de huizen aangenomen;
maar toen de flotielje langzaam naar den wal begon over te
1) Digöel’sch voor: goede vrienden.
2) Papoesch voor: Europeanen (lett. „zonne-menschen” ).
3) Papoesche benaming voor de Bestuursvestiging aan de MSraukS-rivier.
scheren, daar de Assistent-Resident als teeken van vriendschap
eenige höog opgestoken messen en andere geschenken in een
bij den oever liggende prauw wilde laten neerleggen, begon het
gehuil daar boven op het klif opnieuw uit te barsten, ditmaal
gepaard met een vrij duidelijke mimiek van: „maar liever te
willen doorgaan.” En trillend van angst en agitatie stonden ze
dan aldoor maar stroomopwaarts te wijzen EH sommigen met
de wapens, doch 00k enkelen ten teeken van goede bedoeling
met bebladerde boomtakken. Zoo gevraagd, zoo gedaan — dit
dacht den Assistent-Resident onder deze omstandigheden te recht
het beste. Om het blijkbaar wantrouwen te overwinnen zou tijd
noodig zijn, en die was op den terugweg beter beschikbaar; nü
was en bleef de leus: „vööruit!”
En zoo werd dan de machine weder tot „volle kracht” aangezet,
en was 00k dit punt weldra alweer uit het gezicht verdwenen. En
naarmate de reis vorderde, werd de hoop grooter eerlang het ge-
bergte te zullen zien opdagen. Kwam er dan in noordelijke richting
een lang recht stuk rivier open en was daardoor een deel van
den horizon vrij goed zichtbaar, dan was het een turen en kijken
of in de wolkenrij aan de kim niet eenige stabiliteit was te ont-
dekken en daarin dus de kam van een gebergte kon gezien worden.
Zoo goed was daarbij de wil, dat er op een gegeven oogenblik
toen er toevallig Z u i d gestuurd werd, een enthousiaste uitroep
weerklonk, onder het wijzen in die richting: „de bergen, daar
zijn z e !”
Den avond van den 5den werd een kamp betrokken dicht bij
een verlaten negorij. Zij lag iets hooger de rivier op, dan waar
de sloepen tegen den wal gehaald waren; bij de landing was ze
dus niet bespeurd. Op zijn „dienstwandeling” in de rimboe, ver-
gezeld van een paar fuseliers, stond de dokter er onverwachts
voor. Van bewoners werd niets bemerkt, maar de uitkijk werd
intusschen ’s nachts verscherpt. De huizen waren kleiner dan die
welke op den achtermiddag waren gepasseerd, overigens van
hetzelfde type.
Den 6en April werd, kort na het verlaten van dit bivak, voor
de tweede maal een vrij groote, 30 M. breede zijrivier op den
linker oever aangetroffen. Was de hoofdrivier even boven de
samenvloeiing tot 100 M. versmald, zoo groeide de breedte in
den loop van den dag weer tot 260 soms 300 M. aan, terwijl
in de groote vaargeul nog steeds 7 ä 9 vm. en dichter bij de
binnenhoeken als van ouds 4 ä 5 vm. werd gelood. De generale
richting was dezen dag ongeveer N. N. W., de rivier maakte