
laden, zoü dus niet van het bestaan der Pisangbaai afhankelijk
behoeven te worden gesteld.
Door den Voorzitter van het Genootschap werd nu, in verband
met het bovenstaande, in begin December 1903 het vol-
gende werkplan ontworpen (verg. T. A . G., 2e S., XX, 1903,
p. 446; en XXI, 1904, p. 566— 567, 879):
Van een reis voor particulière aangelegenheden die het Be-
stuurslid van het K. N. A . G., de heer J . B. A. JO N C KH E E R ,
oud-zeeofficier, eind December naar Indië zoude doen, zou
gebruik gemaakt worden om door hem bij de Indische Autori-
teiten de zaak mondeling te laten inleiden. Schriftelijk was dit reeds
geruimen tijd te voren geschied, terwijl van de Departementen
van Kolonien en Marine te ’s-Gravenhage instemming met de
aanhangige plannen was verkregen.
Begin 1904 zoude voorts als vertegenwoordiger van het K. N.
A . G. naar Indië vertrekken het gewezen Bestuurslid, de oud-
zeeofficier R. P o s t h u m u s M e y j e s , ten einde ten eerste boven-
vermeld vooronderzoek ter Z. W. kust te houden en daarbij
raad in te winnen en overleg te plegen met het Bestuurshoofd
van Z. Nieuw-Guinea ; en ten tweede om daarna, op Javaterug-
gekeerd, met behulp der inmiddels aangekomen Europeesche
deelnemers de expeditie uit te rüsten, zöö dat zij begin September
gereed zoude zijn om van ,Java naar de kust te vertrekken.
Het werkplan zoude niet scherp omlijnd worden; de verken-
ning van het Sneeuwgebergte en van de onbekende Z. W. kust,
vormden het hoofddoel. Hierdoor werd van zelve de expeditie
gesplitst in twee deelen, n.l. een onderzoek te land en een ter
zee; beide soorten van verkenning konden gelijktijdig, elkaar
aanvullend en helpend, plaats hebben.
Als verantwoordelijk leider van den landtocht, tevens topo-
graaf, zoude zieh blijkens voorloopige briefwisseling vermoedelijk
willen beschikbaar stellen de kapitein der Genie van het N. I.-
leger E. J. D E R O CH EM O N T , terwijl hem toegevoegd zouden
worden een mijn-ingenieur voor het geologisch onderzoek, en
een geneesheer; aan dezen laatste hoopte men tevens het ver-
zamelen op anthropologisch, ethnografisch, botanisch en zoologisch
gebied toe te vertrouwen.
Het kustonderzoek zoude geschieden onder leiding van den
heèr POSTHUMUS MEYJES, door wien 00k de noodige astronomische
plaatsbepalingen zouden genomen worden, op de wijze
zooals zulks in vroeger jaren door hem in Ned.-Indie ten dienste
der Hydrografie was verricht.
Dit voorloopige werkplan werd in een Bestuursvergadering
van 19 December 1903 met algemeene instemming ontvangen en
aanvaard, en spoedig daarop tot de uitvoering er van overgegaan.
Waar thans een expeditie op betrekkelijk groote schaal zoude
worden opgezet, vooral waar zij werken moest op verren afstand
van eenige hoofdplaats in den Archipel en dus geheel op eigen
kracht zoude moeten steunen, daar sprak het van zelve dat
zonder krachtige hulp van de Regeering aan welslagen niet viel
te denken, 00k al waren de geldmiddelen van het Genootschap,
dank zij de ijverige propaganda van verscheiden Bestuurs-
leden en de mildheid van velen om tot het in 1902 gestichte
„Veth-fonds” bij te dragen, in vrij bevredigenden toestand.
In de eerste plaats toch was noodig: een schip; niet alleen
om de expeditie over te voeren en terug te brengen, mäar in
hoofdzaak om gedurende den ganschen duur van dien tocht beschikbaar
te zijn, ten einde als steunpunt te dienen waarop ten
allen tijde kon worden teruggetrokken. In de volkomen onbekende
onherbergzame streken, ver van alle Bestuursnederzettin-
gen gelegen, waar de expeditie zoude moeten werken, mocht zij
niet voor eenige maanden geheel aan haar lot worden overgelaten.
De uitrusting en het onderhouden van zulk een schip met zijn
bemanning — uitteraard moest het een flink zeeschip zijn
ging begrijpelijkerwijze de krachten van het Genootschap te boven;
en wijl de eventueel door dit schip te leveren hydrografische
arbeid, gedurende den tijd dat de landexpeditie binnenwaarts
oprukte, geheel den lande ten goede zoude komen, werd daarop
tot de Regeering het verzoek gericht o f ten deze op Haren
onmisbaren steun mocht worden gerekend. Ook geschiedde dit
voor zoover betreft het in bruikleen verkrijgen van Chronometers
en andere instrumenten, benoodigd voor astronomische of topografische
werkzaamheden.
Met groote waardeering kan vermeld worden dat wat in dezen
door de Departementen van Kolonien en Marine konde worden
toegestaan, ook beloofd en gegeven werd.
Aan de toenmalige Ministers van Kolonien en Marine, H.H. E.E.
A . W. F. IDENBURG en A . G. E llis, komt hiervoor zeer zeker in
de eerste plaats eerbiedig de dank van het Genootschap toe.
Na hen, een woord van warmen dank aan den kapitein-luitenänt