
Het volgende werd door een jongen gezongen, op ongeveer
dezelfde wijs:
arkandasi kaämboekaha
ereppehe mahapehema
ahajoehoepo poermanggahoe
akepakkipade jeremikoa
nanajoa nanajoöa.
Eens hield een aantal jonge mannen te MÖrauke (den 30sten
April 1905) ’s avonds een klein zang- en dansfeest op een terrein
van een aldaar wonend Chineesch handelaar, dat ik in de ge-
legenheid was bij te wonen. De mannen, een 25 a 30 in aantal,
liepen achter elkaar in rijen, op vrij regelmatige wijze figuren
vormende, elkaar ontmoetend, terugwijkend, enz. Daarbij werd
voortdurend gezongen, terwijl het gezang door slaan op trommen
(kendara) werd begeleid. Na iedere 4 of 5 man, kwam een man
die een trom in de linkerhand hield en met de rechter er op sloeg.
Het gezang klonk af en toe als een Canon, ze vielen toch
telkens na elkander groepsgewijze in. Het geheel klonk zeer
opgewekt, doch voortdurend werden dezelfde intervallen, in
casu kleine tertsen, herhaald; af en toe met sterk aanzwellen
en weer afnemen. Het klonk aldus:
D. C. ad infin.
Het accompagnement was zoo dat trom en zang nooit gelijktijdig
begonnen (als ons „De bezem, de bezem... enz.” ), doch steeds volgde
een zangstem direct op een trommelslag. De laagste toon, hier
de e, klonk ca. een octaaf hooger dan het geluid dat de trom gaf.
Eens, heb ik op de Z.W.kust (het was op onzen eersten ver-
kenningstocht van Merauke uit), nl. nabij het eiland Wajeteri,
een eigenaardigen dans zien uitvoeren; den 30sten April 1904,
toen we met de stoomsloep naar den wal voeren.
Voor en tijdens onze aankomst werden we door eenige mannen
en vrouwen opgewacht, die al dansende en zingende zieh bewogen
längs het smalle strand. De vrouwen hadden zieh met
bebladerde takken versierd en wel zoo dat sommige takken
staartsgewijze waren aangebracht, andere als vleugels längs het
lichaam hingen. Ze dansten met groote sprongen, daarbij met
het lichaam vooral de houding van den casuaris nabootsend.
Ze sprongen af en toe in. het ondiepe water waarin ze den dans
voortzetten. Zij moesten blijkbaar een troep casuarissen voorstellen,
en met dezen dans hunne vreugde of vereering jegens
ons uitdrukken ').
Op eene wandeling van Bauwerike naar Merauke verkreeg ik
voorts een Pansfluit, bestaande uit 4 kleine bamboekokers van
opklimmende lengte, die verder geenerlei ornament te zien gaf.
De vier kokers waren door touw aan elkaar verbonden, en be-
vinden zieh nu bij de collectie in Artis te Amsterdam (N°. 456).
In de Ethnogr. beschrijving der West- en Noordkust van Ned.
Nieuw-Guinea door DE Clercq en Schmeltz (1893) wordt op
pag. 240 g e ze gd : „De Pansfluit werd tot nog toe slechts op de
d’Entrecasteaux-eilanden (Goldie) en eenige andere plaatsen in
Britsch N.-G. gevonden. Uit het gebied der Stille Zuidzee kennen
wij die van de meeste Melanesische eilanden; uit den Indischen
Archipel vonden wij dit instrument tot nog toe niet vermeld” .
Hier is het dan echter uit Merauke.
11. Teekenkunst. — Men vindt bij de Papöea’s te Merauke
weinig blijken van uit te munten in een of andere kunstbewerking.
De wapens voor zoover ze met bijzondere teekeningen of figuren
zijn versierd, zijn niet van daar afkomstig, evenmin als de
schepriemen met de mooi bewerkte lepels. Ook zijn hunne
prauwen zoo eenvoudig mogelijk. Gedeeltelijk komen deze zaken
van meer Westelijk gelegen streken längs de kust, gedeeltelijk
van plaatsen meer het binnenland in. Met zekerheid heb ik
daarover geen bijzonderheden kunnen te weten komen. De lijf-
sieraden zijn v o o r ’t grootste gedeelte door henzelven vervaardigd,
en ik heb ze veel bezig gezien met het vlechten van gordels,
arm- of beenbanden. Ook vervaardigen ze zelf vischnetten.
Op enkele prauwen waren figuren aangebracht en met kleuren
beschilderd, doch alles zeer primitief. Op de hierachter gegeven
af beeldingen 127— 128 is een prauw (javben) afgebeeld, liggende
op den oever van de Merauke-rivier.
A f beelding 127 geeft den voorsteven te zien, waarvan de
snebbe hooger oploopt en schuitvormig is uitgehold; over de
versiering van dezen voorsteven zoo dadelijk. A f beelding 128
vertoont den achtersteven, ook ver overhangend, doch minder
hoog oploopend en stomper van vorm. Het totaal-aanzicht van
zoo’n prauw vindt men op de illustratie hierachter (129). Men
1) Over dezen dans wordt ook gesproken in het verslag van den heer P o sth um u s
M e y je s in het Tijdschr. Aardr. Gen., 2e Serie, XXI (1904), p. 886. En zie hier-
vöör zijn A l g em e e n V e r s l a g , p. 31. Red*