
zijner landslieden van een rijken krullebol voorzien, waarin zieh
blijkbaar veel wild ophoudt, heeft hij de gewoonte om dien bol
geregeld uit te krabben. Dat uitkrabben op zieh zelf zou niet
hinderlijk zijn, ’s menschen lust, ’s menschen leven; maar dat hij
het döet boven den omslag van het meetboek om het resultaat
van zijne krabpartij beter te kunnen beoordeelen, is iets dat ge-,
weldig onaangenaam aandoet. Wel zijn we ook in dat opzicht
niet v.erwend, en voelt men de aandoening daardoor in den beginne
opgewekt, allengs verdwijnen; doch dat gekrab boven het
meetboek, dat men dadelijk daarna weer zelve in de handen
krijgt, dat went toch niet. Een forsche vermaning doet de jacht
staken, om echter op een günstig oogenblik weder hervat te
worden. Een dagelijks terugkeerende reden tot ergernis.
Om tien nur zijn we weer in den mist opgeborgen en verder,
vertoont zieh de zon niet meer. De koeli’s werken niet hard, ze,
zijn ängstig. We hebben op verschillende plaatsen in het om-
ringende gebergte opengekapte gedeelten gezien, op twee er van
steeg rook omhoog, en ze vinden het maar half vertrouwd. Höe
ängstig ze zijn, möge blijken. Een hunner had zieh, door de
anderen onopgemerkt, voor eenige oogenblikken in stille äfzondering:
teruggetrokken. Plots een rauwe kreet van „Kaja-kaja” , en in
wilde vaart stormen enkele koeli's naar boven gevolgd door alle
overigen; de ontsteltenis bleek veroorzaakt door den zieh weder
bij de zijnen voegende koeli, die op een takje dood hout getrapt
had en daardoor gekraak veroorzaakt. Slechts met groote moeite
zijn ze weer aan den arbeid te krijgen, en vinden het blijkbaar
ongehoord bij zulk nijpend gevaar toch te moeten doorwerken.
In den namiddag komen eenige koeli’s met vivres aanzetten,
ze melden niets van kuilen met randjoe's; het geheele verhaal
is dus een verzinsel geweest.
Berichten uit het andere bivak melden dat de van ons escorte
weggeloopen koeli’s aldaar zijn aangekomen, en, ingevolge op-
dracht voor het alternatief geplaatst van terugkeeren of niet toe-
gelaten worden, het laatste hebben verkozen en hun weg hebben
vervolgd. Ook uit dat bivak is een koeli gedrost.
Reeds vroeg worden ’s morgens van 16 Jan., de vivres-koeli’s
weder teruggezonden, de onzen wachten nog even. Als ze aan
den arbeid moeten tijgen, körnt de mandoer met een dood-
onschuldig gezicht verteilen dat vijf der lieden met de anderen
teruggekeerd zijn, en blijft het antwoord schuldig als ik hem
vraag waarom zulks niet dadelijk gezegd te hebben. Gelukkig
dat het kappen goed vordert, de drie militairen helpen dapper
mede en alleen het hout van geringe afmetingen wordt gekapt;
zoo noodig kunnen de groote boomen later geveld worden. Ik
voorzie onheilen; de lafaards zien groen van angst afgewisseld
door blauw van de koude; de weggeloopenen hadden het ook
te koud gevonden, beweerde de instrument-koeli. Deze stond te
rillen van angst, toen op een gegeven oogenblik de hond aan-
sloeg in de richting van het pad dat verder gaat. Gedurende
den arbeid melden vier koeli’s zieh ziek; hun scheelt niets en
ze verklären ook rüstig,geen loon te behoeven. Als ze maar niet
moeten werken! Ze worden dagelijks brutaler, de mandoer blijft
steeds op den achtergrond, eet als een razende en drinkt voort-
durend warme koffie met suiker. Een soldaat gaat naar het andere
bivak terug met berichten mijnerzijds.
Het reeds sinds dagen voorziene onheil komt toch nog be-
trekkelijk onverwacht; d e J anu a r i zal ons heug en. Als
de koeli’s naar buiten geroepen worden, treedt de instrument-
koeli naar voren; hij is de woordvoerder. Volgens zijn beweren
is hun contract om en zijn ze reeds twee dagen over hun tijd,
ze zijn voor negentig dagen aangenomen en deze zijn verstreken.
De mandoer is als gewoonlijk onzichtbaar. Ik laat hem komen,
en zeg hem dat als er iets is, hij zulks heeft over te brengen.
Wat is er eigenlijk? Ja, ze willen terug, het contract van negentig
dagen is verstreken, want die dagen beginnen te rekenen vanaf
de inscheping naar de Mimika, en de tijd dien ze later op wacht -
geld te Toeal hebben doorgebracht, is daarbij inbegrepen.
Van een contract is mij niets bekend en dit deel ik hun mede;
ook dat de wachttijd niet medetelt. Ze verklären echter stellig
een contract voor 90 dagen geteekend te hebben en te willen
vertrekken. Vergeefs waarschuw ik hen, bij den Controleur de
zaak te zullen voorbrengen en hen in Staat van beschuldiging
te stellen wegens het mij zonder hulp achterlaten; tevergeefs ook
het beweren dat de lieden van de tweede bezending zieh toch
niet op een afgeloopen contract kunnen beroepen; ze willen weg
en willen bij elkaar blijven. Welk eene hartverheffende solidariteit
wordt hier ontwikkeld!
De mandoer deserteert met zijne lieden, na vergeefs getracht
te hebben zijn terugkeer te motiveeren door het vertrek der
anderen. Hij heeft nog de bewering geuit dat het zoo koud was,
doch zwijgt als ik hem voorhoud dat warme kleeding reeds moest
aangekomen zijn indien de transport-koeli s niet zoo geluilakt
hadden en de goederen toch zeker van daag komen, hetgeen
hem bekend is. Gisteren heeft hij nog verklaard geene reclames