
- boeiepeteke „daarginds is eene put” .
rafe-rafe de mahoeke epeteke „hoog (boven) in den boom daar
is een kroonduif” .
dese epeteke „ginds is het diep” .
iesie opas epetieka naham „nog meer oppassefs komen daar aan” .
Ook etie (bl. 23a, 30a), waarnaast petie en epetie, bevat dit tie.
Het komt alleen voor in de verbinding etie apape „morgen
vroeg” , vgl. apape »morgen” . Nu vindt men in de Wdl. e en he
naast ehe (pers. voorn.w. en aanwijz. bijwoord ( ie pers.), bv. e
donde „dit touw” '). Het ligt dus voor de hand om etie = hetie
= ehetie te stellen, maar wij hebben als nadrukkelijken vorm
van ehe leeren kennen ehite, daarom zal het beter zijn etie voor
een verkort. epetie te houden, temeer daar ook de vormen pete
en epete naast epe voorkomen.
De beteekenis van etie apape zal dus wel zijn „dan, als het
morgen is, zöö als het morgen is” , d. w. z. morgen vroeg.
Van pete en epete is het wel zoo goed als zeker dat zij nadruk-
kelijke vormen .zijn. Op bl. 21» vindt men: Te önim kombe?
Epete kombe (of pete kombe) „Van wien? Van hem” . En voor
„hij” vindt men opgegeven epe'1), ook aanw. v. n. w. en bijwoord
van den 3<äen persoon. Epe heeft den klemtoon op de voorlaatste
lettergreep, maar bij epete en pete is hij naar de laatste verlegd.
Dit geeft te meer reden om aan versterkende, o f nadrukgevende
partikels te denken.
Verder wordt te of te kasap aangetrö.ffen als viraagwoord. voor
personen, naast to, het vraagwoord voor zaken, bvite onim, „wie,
welk mensch?” te kasap onim epe „wie is die man?” te onim
kombe „wiens bezit, van wien?” ie onim oesoem? „wiens vrouw?”
Nu hebben vraagwoorden doorgaans het karakter van onbepaalde
woorden; men denke bv. aan ’t M.P. anu, dat hier onbepaald
voornaamwoord, ginds vragerid, elders betrekkelijk voornäam-
wöord en lidwoord 'is. Wanneer we dus aan te -de algeineene
beteekenis van „iemänd” geven en tie met te gelijkstellen, dan
wordt ook een woord als boebtie (vrouw) duidelijk irr zijne beteekenis
van samengesteld woord, n.l. uit ■ boebe (tepel) en tie
„tepelmensch, iemand met tepels” ; ook ewatie (jongeling) zal
wel dit tie bevatten, maar wat ewa is, vind ik niet in de Wdl.
Tie is waarschijnlijk ook te vinden in tieke nasak „koorts” (bl. 7h),
1 ) W e l l ic h t b e t e r : „ d i t is een to uw ” o f „h ie r is een to uw ” , omda t de aanw.
v . n . w . a t t i ib u t ie f g e b ru ik t , v o lg e n op h e t w o o rd d a t zij b ep a len .
2 ) .H e t v r a a g te e k e n a ch te r efö o p b l . 20b b e t r e ft w a a r s c h ijn lijk <de j# d e r la a ts te
le t te rg r e e p .
in welke uitdrukking nasak of nasake wel zal beteekenen „ge-
raakt, getroffen” , vgl. oesak „slaan” , en op bl. 17b: he$ mindab
nasak „de regen heeft het geraakt” (nat gemaakt). De uitdrukking
beteekent dan: „het een of ander heeft hem getroffen” .
Te en tie zijn dus vroeger niet uitsluitend tot personen be-
perkt, maar onbepaalde woorden voor menschen en dingen ge-
weest. De vorm to „wat?” sluit zieh daarbij aan en doet zien,
dat het Merauke’sch ook door klankvariatie de bizondere beteekenis
van de algemeene weet af te scheiden. Andere voor-
beelden daärvan zijn: namieke (broeder) en namoeke (zuster);
papis (kleiii) en papoes (kind); asam (ml. echtgenoot) en oesoem
(vr. id.); ieviem (avondrood) en oevoem (ster). R a y noemt dit
t. a. p. „an indication of gender in persons by means of a prefix”
en geeft als voorbeelden: wanagib (zoon), wonagib (dochter);
tazeb (kleinzoon), nazeb (kleindochter); namie (broeder), nomoe
(zuster); wai (vader), wa (moeder) ;■ezoem (ml. echtgenoot), wazoem
(vr. id), ozoem (getrouwde vrouw). Het achter al deze vormen
gevoegde k% heb ik weggelaten. Maar waar zit dat prefix? :
Met to zijn samengesteld: to kasap „wat? welk?” bv. to kasap
iegiese öeroe ehe? „welken naam (heeft) deze rivier?” blijkens
bl. 6a ook te kasap wo iegiesei „wie is uw naam?” (naar de ook
bij vele M.P. volken heerschende gewoonte, om met „wie?”
naar den naam te vragen) to nanggoek „voor wat? waarvoor? in
ruil voor wat?” bv. wohan basiek to nanggoek? „uw varkert in
ruil voor wat?” onimto „hoeVeel” , woordelijk „wat (aan) menschen,
welk bedrag aan • menschen ?” to bowan wo, van welke afkomst
zijt gij BK Boven is gebleken dat kasap en onim synoniem worden
gebruikt in samenstelling met te (te onim — te kasap „wie?” ); wij
mögen dus uit de volgorde der samenstellende leden bij to kasap
en onim to besluiten, dat in de eerste uitdrukking to} in de tweede
onim het hoöfdwoord is; immers to kasap vraagt naar de hoe-
danigheid, onimto naar het aantal. Verder komt to nog voor in
to tago 4,a ll wat, gelijk wat, hoedanig?” (vgl. epe tago „zooals
dat, zoodanig” ); in toreke „waarom, om wat?” en in tonde „van
waar?” , bv. tondonim „mensch vanwaar? vreemdeling” ..De beide
laatste woorden leeren ons nog twee achtervoegsels kennen,
waarover het een en ander te zeggen valt.
Het affix rek'e- van toreke bevat het ächtergevoegde -ke, waar-
van boven is gezegd dat het waarschijnlijk een nadrukwijzer is.
Het bestanddeel re komt ook voor in den vorm rie-, in ’t alge-
rneen wisselen e en ie dikwijls af in het Merauke’sch, bv. te en
tie (wie?), mengge en mingge (loopen), mehaj en mihai (begrijpen,