
tingen, tegen de rotsen zijn gloed weerkaatsende ; zelfs de minst
gevoeligen komen onder de bekoring van dit schouwspel. Geluk-
kig degene wien toegestaan wordt op de commando-brug te ver-
toeven, vanwaar het uitzicht het schoonst is; hij geniet in den
waren zin des woords.
Zooals zoo dikwijls in het leven zullen we ook hier de droeve
ervaring opdoen, dat het karakter der menschen niet in over-
eenstemming is met de schoone natuur.
Een prauw van den wal komt naar ons toe; een zieh daarin
bevindende afgezant van den Radja van Namatotte deelt mede,
dat Zijne Majesteit ziek is. Hij heeft de zoo dikwijls dienstdoende
„hoofdpijn” . Aangezien op zijn gezelschap prijs gesteld wordt
voor de eerste aanraking met de bevolking in de Etnabaai, gaan
Contrôleur, dokter en ik naar den wal om te trachten hem mede
te krijgen; de dokter heeft een poeder met meel bij zieh. De
prauw met den afgezant gaat terug om onze ontvangst voor te
bereiden; we volgen zoo spoèdig mogelijk om verrassend op te
treden.
Te laat; . . . . de comedie is voorbereid. Als we op de smalle
landtong aankomen en de nederzetting binnentreden, z itte rz ijde
van des Radja s woning een individu, welks kleeding bestaat uit
een om de lendenen geslagen saroeng. Het kijkt wezenloos voor
zieh uit, en trekt met een schelp figuren in het zand. We staan
volgens de omstanders voor den Vorst, in wien sedert de vorige
volle maan een booze geest is gevaren. Hij loopt niet veel, maar
„als” hij loopt, dan loopt hij zoo hard alsof hem de duivel op
de hielen zat. Meer dergelijke staaltjes van de aanwezigheid van
den boozen geest worden bijgebracht. Bij al deze verhalen be-
waart de Radja een onbeweeglijk voorkomen; op tot hem gerichte
vragen geeft hij geen antwoord. Een oogenblik maakt het op ons
ook den indruk van met een wezenlooze te doen te hebben.
De wijze echter waarop hij eene greep doet uit de hem voor-
gehouden tabaksdoos, eene sigaret rolt en deze rookt, doet dien
indruk sterk verzwakken ; en deze gaat geheel te niet, als we,
na ons op een afstand verwijderd te hebben, uit de verte waar-
nemen hoe hij, zieh onbespied wanende, een gesprek heeft
aangeknoopt met den afgezant en thans heel gewoon rond-
kijkt. Bemerkende dat hij wordt gadegeslagen, verändert zijne
physionomie weder en neemt de stupide uitdrukking aan van
te voren.
Het is duidelijk dat we ons doel niet zullen bereiken, en geen
tijd wenschende te verspillen gaan we spoedig weg, na even het
Vorstendom rondgeloopen te hebben. Inderdaad „even” , want in
vijf minuten loopt men den omtrek af; de breedte bedraagt niet
meer dan tachtig, de lengte niet meer dan honderd Meter. Drie
woningen vormen de residentie, het aantal onderdanen zal vijftig
ä zestig bedragen. Volkstelling te houden zou onmogelijk geweest
zijn, want nagenoeg alles was in de bergen ter verzameling van
boschproducten. Deze worden later door Ceramsche handelaars
ingeruild.
In stede van den Radja, gaat de Rijksbestierder mede die ook
als afgezant fungeerde; het kostte echter heel wat gepraat en
overreding voor het zoover was. Tegen twaalf uur waren we aan
boord terug, den Hottentotschen radja van Namatotte aan zijn
boozen geest overlatende; de dokter had zelfs zijn poeder mede
teruggenomen. Spoedig onder stoom gegaan komen we tegen
het vallen van de duisternis bij Kajoe Merah, alwaar we vlak
onder den wal voor anker gaan in eene waterdiepte van 25 vaam
(45 M.). Da’s wat anders, zei de opgeschoten knaap, dan die
waterdiepte bij de Oetäkwa!
De Kapitan van Kajoe Merah, sierlijk uitgedost, komt aan boord
in een prauw geroeid door vrouwen; de mannelijke bevolking is
afwezig. Hij verklaart in goed verstaanbaar Maleisch ons van
dienst te willen zijn en ons te willen vergezellen. De introductie-
brief van den Assistent-Resident van Fak-fak wordt hem voor-
gelezen; het aanbod om zelve den brief in te zien slaat hij gra-
cieuselijk af, als hebbende immer met het a, b, c overhoop gelegen.
De Kapitan begiftigd met sigaren, de vrouwen met kralen,
gaan ze naar den wal terug, met belofte van den Kapitan vroeg
aan boord te zullen komen; K a loelis krijgt vergunning om ook
aan den wal te verblijven. Vermoedelijk wil hij een herdersnacht je
doorbrengen op Kajoe Merah.
Na de vijftig vaam ketting te hebben binnengehaald waaraan
we gedurende den nacht voor anker hebben gelegen, gaan we
den volgenden morgen, 6 November, vroeg onder stoom. We
komen längs het eiland Lakahija en sturen in de richting van
de Etnabaai, als zieh eene prauw vertoont. Deze wordt op ver-
zoek van den Kapitan ingewacht; het zijn echter niet, zooals hij
vermeende, lieden van hem, maar van Lakahija, die met hun
vorst, Radja Biroe (den „Blauwen Koning” ), op weg zijn naar de
Etnabaai alwaar volgens hun zeggen zieh handelsprauwen be-
vinden bij de rivier Gambora, welke zieh bij den Goeroe-Goeroe-
waterval in de baai stört. De bevolking van de Etnabaai zal
zieh daar verzamelen voor den ruilhandel: boodschappers zijn