
SH
kwamen ze als van zelf zieh aanbieden, wanneer ze doof den
glans verblind of aangetrokken werden, of, als het kleine insecten
waren, aan de petroleum die steeds aan den buitenkant van brander
of peer zat, vastkleefden. Vooral vliegende mieren bestormden
bij legioenen de lamp en vonden er bij legioenen hun levenseinde.
Dit was minder ’s avonds bij de lampen in ons huis te Merauke
het geval, dan wel bij de lampen in het bivak of op het stoom-
schip in de rivier. Onder deze lamplicht-insecten, om ze zoo eens
te noemen, waren, behalve de vliegende mieren, vooral wantsen,
veenmollen, kevers (vooral een kleine bruine soort), muskieten,
sprinkhanen, nachtvlinders, juffers en boktorren. Ook de aardige
bidsprinkhaan (Mantissa) met zijn naar alle kanten draaiend hoofd,
schijnbaar goedhartig rondziend, doch in werkelijkheid gereed om
met zijne geduchte grijppooten het insect te omklemmen dat hem
te dicht nadert, kwam een enkele maal op avondbezoek.
Van de wantsen kwamen enkele kolossale exemplaren voor,
met mooie kleuren geteekend. De veenmol (Gryllotalpa), dat eigen-
aardig insect met de vreemde graafpooten, kwam minder direct
op de lamp af, doch meer tegen wanden en zoldering aanbonzen
om daarna op den grond te vallen, weer op te staan en verder
te vliegen. Deze toefden nooit.heel lang, vlogen meer in en uit.
Het vliegen der veenmollen had ik in Holland nooit waargenomen,
hoewel ik er in Zeeland zeer vele gezien heb. Later vernam ik
dat het vliegen alleen in den paartijd plaats heeft. Te Merauke
zag ik ze vliegen gedurende de maanden Juli en Augustus.
De sprinkhanen die op het licht aankwamen waren vooral kleine
groene en kleine zwarte dieren. Ook waren onder de op het
lamplicht aanvliegende insecten verschillende boktorren van af-
wisselend voorkomen en diverse grootte, die, als men ze aanvatte,
door schuiven van het halsstuk längs het borststuk een eigen-
aardig geluid lieten hooren.
Van de wantsen zag ik behalve de bovengenoemde ook op
onze wandelingen vele verschillend in grootte en kleur, soms met
verscheidene sterk sprekende kleuren, soms egaal van kleur zooals
helgeel, wit of groen; vooral vond ik er aan de läge duinrijen
längs het strand, waar ze de rijkbloeiende Convolvulaceen be-
zochten. Op deze terreinen ontmoette ik ook dikwijls het fijn
bestippelde lievenheersbeestje.
Muskieten waren ook meestal overal te vinden, behalve in den
drogen tijd; toch kwamen ze dan na een enkelen regendag weer
te voorschijn gedurende enkele dagen. Bij oppervlakkige beschou-
wing viel een dikke zwarte muskiet dadelijk in het oog; ook was
g p
er zeldzaam een kleine fijngebouwde groene te zien. De dikke
muskiet bleek Anopheles barbirostris v. d. W. te zijn, welke soort
ook van Java en de Molukken bekend is. Nog een paar Anopheles-
soorten zijn geconstateerd. De meest afdöende wijze om zieh
tegen de muskieten te beveiligen is afsluiten met klamboe-gaas;
alle andere middelen zijn onvoldoend gebleken. Helaas is mus-
kieten-gaas alleen te gebruiken als men zieh in een afgesloten
ruimte bevindt.
Vliegen zag ik vele en velerlei. Vooral zag ik er legio van
die soorten welke op faecalien vertoeven en hieronder zijn juist
prächtige exemplaren, die schitteren als gepolijst metaal.
In het bivak te Kiroeroe vlogen dikwijls groote vliegen paars-
gewijze rond, samen stoeiende en telkens eenige oogenblikken
op den grond verpoozende. Over hunne groote oogen lag een
paarsviolette glans, die naar voren meer bruin werd. De thorax
was vooral aan de zijden als met goud-peluche bekleed en de
vleugels weerspiegelden een blauwpaarsen gloed. Om het abdo-
men liepen twee witte ringen, waarvan de achterste de breedste
w as; aan het uiteinde van het abdomen waren twee paar witte
vlekken die aan den onderkant in een breede streep uitliepen.
Zoo was de grootste van de twee geteekend, de kleinere had
in hoofdzaak dezelfde teekening, doch alles minder sprekend;
ook de paars-violette glans der oogen was veel zwakker. Deze
vlieg bleek na onderzoek van Prof. de Me y e r e : Exoprosopa
doryca Boisd., belioorende tot de familie der Bombyliidae.
Voorts ving ik ^enmaal een insect in het oerbosch op het
gebergte nabij de Etnabaai, tegen zonsondergang, dat me door
den wonderlijken vorm van zijn kop trof. Het smalle lichaam
droeg een kop met oogen op wijd uitstaande stelen. Het bleek
later een vlieg te zijn van de familie der Ortalidae. Hij behoort
tot het geslacht Laglaisia waarvan tot dusver nog slechts eene
soort (Laglaisia caloptera Big.), eveneens van N.-Guinea bekend is.
Tot de Tabanus-soort, de vlieg waarvan Prof. DE Mey ere
zegt dat een heele serie werd buitgemaakt, behooren vele ziekte-
verwekkende vliegen, zooals de beruchte tsetse-vlieg (Glossina
morsitans), die bij menschen de slaapziekte, bij runderen en andere
dieren de tsetse-ziekte in Afrika, alias surrah-ziekte in O. Indie
verwekt. De eigenlijke ziekte-verwekker is daarbij een Trypano-
soom, een tot de Protozoen behoorend organisme, dat door die
vlieg wordt overgebracht.
Sprinkhanen, krekels en cycaden zonder tal, vervulden ’s avonds
met hun gezang de lucht.