
een hooggebergte afkomt, gegeven de ontzaglijke brokken steen.
Vreemd, dat we van die rivier niets bespeurd hebben uit de
verhoogde standplaats boven ons laatste bivak; uit den hoogsten
boom die beklommen werd, is er niets van gezien. We zijn er
nu echter; en mijn plan staat vast deze rivier te volgen, te
meer daar zij uit Oostelijke richting schijnt te komen.
Het gros der koeli’s wordt teruggezonden om de achtergelaten
goederen te gaan halen, met opdracht om voort te maken ten
einde nog tijdig terug te zijn. De mandoer en twee man gaan
met mij op verkenning längs de rivier, van waar we om twee
uur terugkeeren; de overgang blijkt onmogelijk, we moeten
dezen rechteroever volgen. We beginnen met hout te kappen,
ten einde alvast het geraamte van de afdaken op te stellen om
daarmede gereed te zijn als de anderen zullen aankomen; de
•werkzaamheden vlotten echter niet erg, want. dra valt de regen
in stroomen neder en dan zonder ophouden. Gelegenheid tot
beschutting bestaat niet, en zoo wordt in den stroomenden regen
het werk voltooid. Van drie uur af verkeeren we in volslagen
duisternis, en zijn der wanhoop ten prooi als tegen half zes nog
geen koeli aanwezig is en ons geschreeuw niet beantwoord wordt;
de lieden zullen het spoor bijster zijn geraakt.
Om ongeveer zes uur hooren we kreten; kort daarna komt
de eerste koeli binnen, spoedig gevolgd door meer anderen, en
een half uur daarna is alles druipnat binnen. Van mijn bediende
hoorde ik later, dat ze geruimen tijd in het bivak hadden ge-
rust en dat vooral de beide Madoereezen er op aangedrongen
hadden niet te vlug voort te maken en bij het begin van den
marsch (toen het nog niet regende) telkens hadden opgehouden,
zoodat ze spoedig waren achtergebleven. Ze komen dan ook niet
binnen; als toelichting diene dat beiden oud-militairen zijn.
Voor de zooveelste maal blijkt, dat imitatieleder op den duur
niet voldoet; mijn slaapgelegenheid, ofschoon goed geemballeerd,
is doornat geworden, en tot overmaat van ramp is mijn kof-
fertje met kleederen verzeild geraakt in handen van een der
onderweg geblevenen. Gelukkig mindert de regen, zoodat laat
in den avond toch alles onder dak is, en het ook gelukt een
vuur aan te maken. Een weinig koude rijst met frikkadel uit
den etensdrager, gedeeld met den hongengen hond die mij ver-
gezelt, vormt het sobere maal; in de duisternis valt het blik om,
slechts een klein gedeelte wordt gered en dit is voor mij; de
hond eet zijn deel op uit de modder. Met een variant op een
bekend oud liedje kan men zeggen:
Quand on explore, et sans frayeur,
On peut se dire explorateur. . . .
Na mijn gemoed eerst gekoeld te hebben tegen mijn bediende
die mijn koffertje aan den Madoerees gaf ■— een maatregel
door hem genomen omdat het de lichtste vracht vormde — , en
dan het weder verwarmd te hebben met kokende koffie uit den
ketel door de koeli’s gereedgemaakt, tracht ik den slaap te
pakken te krijgen; maar nog uren lang blijf ik verkleumd, en
evenzoo de koeli’s, - die, om akelige vuurtjes geschaard, zieh
trachten te warmen.
’s Morgens, 14 Dec., blijkt het dan ook onmogelijk den marsch
voort te zetten; de goederen moeten gedroogd worden, en het
ziet er bovendien uit of het elk oogenblik weer zal gaan regenen.
Het terrein wordt opengekapt, waardoor uitzicht verkregen wordt
en enkele peilingen genomen kunnen worden. Tegen half acht
komen de achtergeblevenen binnen en doe ik de ontdekking
dat de koeli, om zieh een goede zitplaats te verschaffen, mijn
koffertje in het moeras heeft gedeponeerd en zelf daarop plaats
genomen. Door de naden is de modder langzaam binnengedrongen,
een beeid der eilende; de kerel staat er bij alsof hij zijn laatste
oortje versnoept heeft. Een geweldige boete wordt hem opgelegd.
De Timoreezen zijn thans gewillig en gezeggelijk, zelfs voor-
komend. Zou de toestand langzamerhand verbeteren, nu de
kwade elementen er uit zijn? De mandoer met een deel der
koeli’s gaat later op verkenning, zal den rivieroever volgen en
een pad maken; de achterblijvenden verbeteren het bivak, maar
tegen half een is het weder een zondvloed die den geheelen
namiddag aanhoudt. Volgens bericht van den mandoer behoudt
de rivier hoogerop deze breedte, wordt zelfs nog breeder; van
een overgang is geen sprake. De bandjir in de rivier, welke in
den loop van den morgen iets was afgenomen, neemt later weder
sterk toe; het schijnt dus ook in de bovenstreken te regenen,
en de rivier moet een groote afwatering vormen als een enkele
reo-enbui zulk een toevloed van water veroorzaakt. We gaan
dus wezenlijk nu naar het Gebergte!
’s Morgens vroeg, 15 Dec., verlaten we het bivak om de rivier
stroomopwaarts te volgen, moeten echter nog al eens een omweg
maken van wege diep indringende inhammen en modderplassen.
Voor de eerste maal zien we iets bizonders, een viervoeter, de
gedaante van een vos met mooie lichtgele pelzige huid en langen
wolligen staart. Een poging om hem in handen te krijgen, mis