
scheidenheid van kleuren bestond, dan onder de kleine. Steeds
heb ik opgemerkt dat bij zonneschijn öök in het oerbosch vlin-
ders waren te zien, al duurde die zonneschijn ook maar kort;
terwijl er bij donker en regenachtig weer dagen lang geen enkele
werd opgemerkt.
Het bewaren en verzenden der vlinders geschiedde met de
toegeslagen vleugels tusschen toegevouwen papier (papillotten).
Steeds werd in het papier wat naphtaline-poeder gestrooid, en
de doozen dikwijls open in het zonlicht gezet.
Libellen werden in groote verscheidenheid van kleuren aange^
troffen. Zie over deze het verslag van Dr. van der WEELE
dat hierachter op p. 539 is afgedrukt ( A p p e n d i x III).
Een nacht werd ik, in het bosch slapend in mijn barak, wak-
ker door een flikkerend licht en meende een oogenblik dat onze
woning in- brand stond, toen ik op eens de reden ontdekte in
een lichtuitstralend insect, dat als een klein scheepje in de
luchtzee der barak ronddreef. Aangrijpend was het dat kleine
schepseltje längs de wanden strijkend deze beurtelings te zien
verlichten, om daarna weer in de stilte van het nachtelijk woud
te verdwijnen.
De-Maleiers noemen de lichtkevers en de glimwormen api-api
(„vuur-vuur” ); het mannelijk dier heeft toch vleugels, het vrou-
welijke niet en kruipt over den grond; maar beide zijn lichtgevend.
Dikwijls zag men bij het stoomen ’s avonds op een rivier of
längs de zeekust, het kreupelhout telkens opflikkeren, waarvan
ik de reden eerst niet begreep, totdat ik vernam dat dit door
zwermen glimwormen werd veroorzaakt; wat me nu bijzonder
daarbij trof, was, dat het flikkeren niet onregelmatig gebeurde,
zooals men zou verwachten van zoo’n menigte dieren bij elkaar,
doch dat men steeds een afwisselend duister en weder oplichten
had, dus een lichten en niet-lichten van alle op hetzelfde oogenblik.
Aan gezichtsbedrog kan moeilijk gedacht worden.
Van de grootere land- en van de water-fauna het volgende:
Heel wat kikvorschen, hagedissen en hagedisachtige dieren,
enkele slangen en schildpadden werden medegenomen. Van de
schildpadden zoowel als van enkele andere grootere dieren werden
verscheiden exemplaren een tijdlang levend gehouden. Som-
tijds had ik te Merauke een kleine menagerie bij elkaar. Eens
liet ik tijdens een reisje längs de Westkust, van 13— 27 Juli 1904,
een kangoeroe, een koeskoes (Phalanger), een als een groote rat
uitziend buideldier (Perameles), twee als vliegende eekhoorntjes
uitziende buideldieren (Petaurus papuanus), twee als kleine muizen
uitziende buideldieren (Petauroides), twee schildpadden en een
reiger levend aan de hoede van mijn jongen te M£rauk£ achter.
Op een paar na vond ik de dieren bij mijn komst wel weer
levend terug, doch bleek het onderhouden met het 00g op levend
verzenden toch met te veel moeilijkheden gepaard te gaan.
De kangoeroe’s waren in de gevangenschap zeer mak, hoewel
ze schuw bleven en met dommen wezenloozen blik rondkeken.
De koeskoes heeft ook een wezenlooze uitdrukking in zijn
mooie groote starende en uitpuilende oogen. De Perameles, die
zeer mak was en al dadelijk na het vangen zieh in het minst
niet verweerde, heeft de gewoonte over dag te slapen, ’s avonds
te eten en aan het loopen te gaan. Deze onrust tijdens den
nacht merkte ik ook op bij de buidel-eekhoorntjes.
Het varken, waaraan ik ook in het achterstaand Ethnographisch
Verslag (Bi j lage IX) enkele woorden wijd, ziet men in de dorpen
veel rondloopen. Het is, evenals de hond, een algemeen verspreid
huisdier, krijgt echter minder slaag en ziet er welvarender uit. De
jonge varkens worden als kinderen gekoesterd. In de prauwen
en op de wandeling worden die in den arm medegevoerd. Bekend
is het, dat de vrouw ze dikwijls de borst geeft. Of zij daarmede
bedoelt de eigene zogafscheiding te vermeerderen ter wille van
haar kind, dan wel daardoor een nieuwe zwangerschap hoopt te
verschuiven (zie Ethnographisch Verslag), of alleen het welzijn van
haar biggetje beoogt, is me niet gebleken. Omdat ik geloof dat
nog geen Papoea-varken op eene afbeelding voorkomt, laat ik
er hierachter (114) een volgen in een dorp aan het strand ge-
nomen. Ongelukkig is het dier niet voluit opgenomen, en ook
niet geheel scherp. Iedereen zal dadelijk het tapir-achtige ver-
lengde van den snuit opmerken.
De Papoea-hond heeft het zeer ver gebracht in het janken.
Eigenlijk blaffen heb ik hem nooit hooren doen; opmerkelijk
was het doordringend gehuil dat de gezamenlijke honden van
een dorp konden doen hooren. Het had, op een afstand gehoord,
zoo iets menschelijks dat ik er in den beginne dupe van werd,
en tot mijne verbazing enkelen van mijne tochtgenooten die reeds
vele jaren in Indie geleefd hadden, evenzeer. Wanneer we wandel-
tochten maakten en dorpen naderden, hieven de honden, als
we nog op vrij verren afstand waren, dikwijls dergelijk gehuil
aan; het gehuil hield van lieverlede op bij onze nadering. De
jakhals-natuur, die ook bij de zoogenoemde „gladakkers”
(kampong-honden) elders in Indie nog voortleeft, mag bij den