
We zijn op den marsch längs een steilen kalkwand gekomen
welke door de zon belicht op eenigen afstand denzelfden indruk
teweeg bracht als de Sneeuwtoppen. De puzzle is onopgeloster
dan ooit.
Zijn we dezen dag in ’t algemeen reeds eenigszins aan het
dalen geweest, als we den volgenden morgen, 22 Nov., doorgaan,
blijkt het ras dat we uit de heuvelreeks komen en verder naar
de vlakte afdalen. Sporen van menschen zijn aanwezig, en als
we tegen half elf in de vlakte zijn verklären de gidsen hunne
taak als volbracht te beschouwen en verzoeken vergunning tot
terugkeer. Ook KALOELIS wil terug. Na hem aan het verstand
gebracht te hebben dat nog heel andere diensten verwacht worden,
en na eene lange conferentie van hem met de gidsen, gaan we
verder door een terrein dat steeds modderiger wordt en waar
geen drinkwater is. Volgens de gidsen zijn we dicht bij de
Omba, maar als de Controleur terugkeert van eene verkenning
in die richting en het bericht medebrengt dat hij na een heel
eind doorgemarcheerd te hebben, nog niets gezien heeft dat op
de aanwezigheid van eene rivier duidt, besluit ik tegen drie uur
op onze schreden terug te keeren naar een plaats waar een
weinig bruikbaar water verkrijgbaar was.
Kort daarop komt KALOELIS, die den Controleur verzocht had
op eigen gelegenheid de verkenning nog verder door te zetten,
terug met de tijding dat hij de Omba bereikt heeft, en deze
niet ver is van de plaats waar wij reeds geweest zijn. Hij heeft
eene prauw aangetroffen en deze. . . leeggeroofd. De opvarenden
moeten in het bosch wezen, ze kunnen slechts gering in aantal
zijn en in h e t , bewustzijn van zijne overmacht blaakt hij van
vechtlust. Hij wil er op uit, het oorlogspad volgen; in zijne
verbeelding heeft hij reeds een kop te pakken. De douche hem
toegediend in den vorm van een ontzettend standje over zijn
optreden, brengt hem tot andere inzichten; de bedreiging dat
hij niet gesteund zal worden indien hij iets zonder voorkennis
doet, beneemt hem geheel zijne krijgshaftigheid, en als hem dan
medegedeeld wordt dat de roof teruggegeven moet worden is
hij geheel ontdaan.
Op zijn verzoek gaat de Controleur onder dekking van de
militairen zelve met KALOELIS mede naar de Omba, en het gelukt
de geroofde voorwerpen weder te deponeeren; de Controleur
voegt er zelfs twee kleine messen aan toe als teeken van onze
welwillendheid. Van de opvarenden werd niets bespeürd. De
afstand bleek te groot om nog de Omba te bereiken, en bovendien
was geen geschikt terrein voor een bivak aanwezig; we
blijven dus bivakkeeren waar we zijn.
In den loop van den avond hooren we stooten op een hören,
volgens KALOELIS het teeken van verzämeling voor de Papoea’s.
Hij maakt zieh quasi ongerust en wil er op uit, vermoedelijk in
de richting van Kiroeroe, maar ik zeg hem rüstig op zijne plaats
te blijven. Voor alle zekerheid laat ik bij toerbeurt een der
militairen waken; doch behalve de geluiden die men meent te
vernemen, wordt niets gehoord. Toch slapen de meesten eenigszins
onrustig.
De verkenning gaat er den ochtend van 23 Nov., bij dageraad op
u it; geoloog en ik breken het bivak op en gaan dan verder. Een uur
later zijn wij aan de Omba, die geen 300 Meter verwijderd blijkt
van de plaats waar we gisterem geweest zijn. Men heeft aanra-
king gehad en er zijn reeds heldendaden verricht. Bij de verkenning
toch werd de spits gevormd door KALOELIS en diens tra-
wanten; op het hoogste punt van eene kleine helling gekomen
was hij lieden tegen het lijf geloopen die voorzichtig van den
anderen kant naderden. Beide partijen waren van schrik omge-
vallen, en ieder de eigen helling afgerold; de Soldaten die met
den Controleur volgden, waren naar boven gevlogen maar hadden
niets meer gezien. Aan de rivier gekomen had de Controleur eene
prauw gezien aan den overkant, tegen den wal opgehaald, en
had een gesprek kunnen aanknoopen met een inboorling die na
eemg geroep uit het struikgewas aan de overzijde geantwoord
had. De man had in het Maleisch geantwoord, dat hij bang was
en dat hij zou terugkeeren; de Controleur had hem eenige gerust-
stellende verzekeringen toegeroepen waarop hij verdwenen was,
althans zieh niet meer had laten hooren.
Daar staan we nu aan den oever van eene ongeveer 50 Meter
breede rivier, waarvan we niet met zekerheid den naam weten
doch waarvan KALOELIS verzekert dat het volgens de gidsen de
Omb a is; gedurende het vluchtige gesprek heeft de Controleur
vergeten den naam te vragen. Trouwens, de aanraking is bizonder
vluchtig geweest; blijkbaar waren de lieden ook niet op hun
gemak en de vondst van een tweetal achtergebleven dajoeng's
(schepriemen) bewijst met welk eene overhaasting zij zijn over-
gestoken. Van eene vervolging kan geen sprake zijn, want we
kunnen niet aan den overkant komen; de rivier is blijkbaar
zeer diep, de stroom eenigszins gezwollen door bandjir, en de
toegang tot de eigenlijke rivier wordt zeer bemoeielijkt, zelfs te
dezer plaatse onmogelijk gemaakt door modder.