
we verder; längs de oevers vertoonen zieh groote corpplexen
tjemara-boomen hetgeen gedurende de laatste uren 00k reeds
het geval was, doch kort daarna moeten we weder het bosch
in vanwege de rivier. De naderende regen doet mij besluiten
hier het bivak te betrekken. Wel hebben we in den loop van
den ochtend sporen gezien van den heer MOERMAN, in den
vorm van groote indrukken veroorzaakt door met spijkers be-
slagen schoenen, welke alleen van hem afkomstig kunnen zijn,
en wel zijn we later twee koeli’s van hem tegengekomen die
beweerden dat het bivak „niet vèr” meer was; maar dat niet
ver van den inlander moet opgevat worden als het piepken
smokens van den Hollandschen dorpeling, en er is daar toch
niets in gereedheid, terwijl dan morgen op den reeds afgelegden
weg teruggekeerd zou moeten worden.
We blijven dus hier. Om half drie wordt begonnen met het
inrichten van de afdaken, en om drie uur zijn we in duisternis
en in een plasregen als zelden vertoond. In dien regen wachten
we zonder beschutting den verderen loop der gebeurtenissen af;
tegen vijf uur verschijnt de eerste partij koeli’s, doch die met
de vrachten welke noodig zijn voor indekking blijven weg. Als
de regen mindert, gelukt het tegen zeven uur onder een afdakje
een vuurtje te doen ontvlammen en verkleumd verdringen we
ons daarom zonder daarbij veel baat te vinden ; reeds sedert
geruimen tijd hooren we geschreeuw in de verte, dat beantwoord
is maar niet nader komt. Er is blijkbaar iets aan de hand ;
niemand dürft er op uit, en zoo begeef ik zelf mij met den
mandoer op kondschap. In den stikdonkeren nacht strompelen
we voort; de rivier, sterk gezwollen, brult en raast met oorver-
doovend geweld naast ons; doch we komen verder, tot een
bandjirend riviertje ons den weg verspert. Waar straks eene
droge sloot was, staan we thans voor een water van ongeveer
15 Meter breedte. Ons geschreeuw wordt beantwoord, en zoo
komen we te weten dat de achterblijvers op dezelfde manier
voor een hindernis gestuit zijn. Ze kunnen niet over volgens
hun zeggen.
Nu is echter reeds voldoende gebleken dat Timoreezen ängstig
zijn voor bandjirend water en zonder aansporen al spoedig van
elke verdere poging afzien, weshalve ile den mandoer zeg over
te gaan en hen te halen. Het riviertje waarvoor wij ons bevinden
is voor een inlander wel te doorwaden, doch 00k hij heeft aan-
sporing noodig welke ik hem geef, eerst in den vorm van woorden
later in dien van een duw, zoodat hij half gedwongen half vrijwillig
overgaat. Ik blijf wachten en nog eens wachten; als het
te lang duurt verhef ik mijn stem. Eerst krijg ik antwoord
maar dan niet meer, en kom tot de ontdekking dat d& mandoer
zelve wel aangekomen is maar öf tegen den terugtocht opziet
öf zijne lieden niet daartoe kan bewegen. Deze overweging,
alsmede de onaangename gewaarwording welke mij bekruipt,
alleen in het bosch aan den oever van een bandjirende rivier
in dichte duisternis, zijn voor mij eene aansporing; het is met
recht „a leap in the dark” , maar weldra heb ik de lieden be-
reikt. De andere sloot was van veel minder beteekenis; ze
hadden zieh echter reeds ingericht voor den nacht en vonden
het beter te blijven waar ze waren. Met groote snelheid werden
nu evenwel de pakken opgenomen en tegen tien uur waren we
in ons bivak, waar intusschen de toestand 00k verbeterd en
rijst verkrijgbaar was. Om elf uur was alles in gereedheid voor
den nacht, die verder zonder regen verloopt.
Reeds vroeg breken we den i8en Dec. op om den marsch
snel voort te zetten, doch na een K.M. te hebben afgelegd zijn
we in het bivak van den heer Moerman waar ons een gedwongen
halt wordt toegeroepen. We bevinden ons aan eene
samenvloeiing van een uit het Noordoosten körnenden tak en
van een welke uit het Oosten komt, die zieh blijkbaar door het
zieh hier op körten afstand verheilende gebergte breekt. Het
oversteken van den Noordelijken tak is al even onmogelijk als
tevoren dat van de geheele rivier, en het volgen van dezen tak
is uitgesloten aangezien we daarmede van den goeden weg
zouden afraken.
Wachten is voorloopig de boodschap en het bivak wordt uit-
eebreid. Van den tocht van den heer Moerman, die onder veel
regen plaats vond, vernam ik thans een en ander. Den i3<ien
had hij zieh eerst in Oost-Zuid-Oostelijke richting bewogen
(± 900 pas) door dicht bosch met drassigen bodem, was doorge-
gaan in Oostelijke richting (± 1200 pas), en was toen naar het
Zuiden afgebogen ten einde een uitlooper van het gebergte te
ontgaan. Na 2500 pas verder te zijn gekomen, had hij vanwege
den regen halt gehouden bij een breede ondiepe rivier waar
twee öude vervallen woningen van Papoea’s stonden. De regen
was onverpoosd doorgegaan.
Den i4<ien werd de beweging voortgezet, na 700 pas in Oost-
Zuid-Oostelijke richting was men gestuit op een lagen heuvel
die overgetrokken werd (1000 pas). Afgedaald kwam men in een
moeras, had daarin rondgedwaald, had den marsch vervolgd in