
door nauwkeurige öpheming van alle zeegaten, in aanmerking te
doen komen.
Voor de Mimika werd een albino gezien. Borst, rüg en boven-
armen waren bedekt met kleine zwärte plekken, het kroeshaar
was vuilwit, de man was uiterst lichtschuw en alleen met de
grootste moeite te bewegen om aan boord te komen; hij maakte
den indruk van min of meer suf te zijn. Volgens den Radja had
deze man gewone ouders en grootouders, doch waren zijn broer
en zijn zuster eveneens albino’s. Huwelijken tusschen albino’s en
gewone menschen schijnen geoorloofd ').
Voor de Waukö liggende versehenen ons ook drie prauwen, met
een vlaggetje, van het aangrenzende Kapija, die echter, nabij
de Valk gekomen, ijlings terugkeerden. De „Majoor” van Nimei,
die een zeer jaloersch man scheen te zijn, kwam . onder verdenking
hen door wenken en roepen te hebben weggejaagd.
Hem werd gelast hen terug te roepen, hetgeen echter niet meer
h ie lp ; waarop hem aangezegd werd, dat indien hij zieh zoo on-
vriendelijk gedroeg, hij nimmer eenig geschenk zou ontvangen.
Bij ’t liggen voor de Oeta kwam eene prauw met een ver-
schoten Nederlandsche vlag voor den dag 2), die in weerwil van
alle aanmoediging, ook door den Radja van Mimika, op eenigen
afstand bleef liggen en toen terugroeide. Den volgenden morgen
kwamen drie prauwen uit. Deze lieden waren echter zeer achterdochtig
en roeiden na een weinig ruilhandel te hebben gedreven,
weer spoedig terug. De opnemende stoomsloep kreeg spoedig
betere aanraking; eene prauw kwam er langszij en werd een
poos op sleep genomen, om inlichtingen aangaande het vaarwater
te kunnen geven.
1) Over dezen albino aan de Mimika, zie hiervöör pag. 78, en p. 441 met noöt 2.
K olff in zijne „Reize enz.” (Amsterdam, 1828), bemerkte bij de kampoeng be-
noorden Kaap Cook, op 6° 17 ' Z.B., in 1826 eveneens „in een paar van hunne
vaartuigen. . . eenige roeijers, die witachtig van htiid waren, denkelijk waren dit
zoogenaamde liakkerlakken'\p. 353)*
2) Het is verleidelijk te vermoeden dat dit een Ned. vlag zou zijn, in 1828 aan
de Oeta(nata) achtergelaten door de expeditie van de Triton. Maar dit kan niet.
In het officieele Journaal dier expeditie van den Regeerings-Commissaris A. J. v a n
D e l d e n — in het N a s c h r i f t hierachter nader te vermelden — wordt uitdrukkelijk
toch gezegd in dato 21 Juni 1828, den dag vöör hun wegzeilen vandaar: „Het
speet mij zeer dat Abrauw [de Radja van Oeta] en Toupa [naast Abrauw „het
eerste hoofd van dezen omtrek” ] dezen dag niet meer aan boord konden komen,
daar ik zoude getracht hebben om hun het gebruik eener vlag te leeren kennen
en er alsdan aan ieder een hebben afgegeven. — Tot nu toe hadden zij'hiervan
geen besef en eene vlag beschouwen zij even als een gewoon stuk doek.” ' Red.
V a n Oos t na a r We s t v a r end e , . b e m e r k t men dat
he.el l a n g z a am het vol le een w e i n i g b e s c h a a f d e r be-
g i nt te l i jken. Zoo zag men in de Mimika-streek overal
pagaaien gebruiken met langen steel en zorgvuldig afgewerkt
mopi-besneden blad; bovendien werd in Mimika de eerste prauw
gezien (die van den Radja), waarin de roeiers banken — een-
voudige plankjes — gebruikten; dus zittende roeiden. Bij de
Oeta zag men ook een dergelijke prauw.
Verder hadden eenige inboorlingen een klein kleedingstuk,
meest een rooden doek om het hoofd; een fcnkele had een soort
fez. Het volk is in ’t algemeen bijna even krachtig gebouwd
als de inboorlingen der Zuid-Oostkust; slechts de enkele werke-
lijlc zware, breedgeschouderde gestalten die men daar soms
ontmoet, werden hier niet aangetroffen.
De kleeding bestond overigens alleen uit een schaamlapje,
voor en achter, van boomschors, met een minimum-oppervlak.
Van de versieringen en den tooi die den inboorlingen der Z.O.
kust vaak zulk een woest uiterlijlc geven, was hier geen spoor
te vinden. Iinkelen hadden het kroeshaar in kleine vlechten,
dicht naast elkaar over het hoofd gelegd; anderen hadden het
vereenigd tot een drietal kämmen — een dikken in het midden —
van voor naar achter over den schedel loopend. Een paar droegen
een soort strooien hoed zonder bol, waarop veeren en ook para-
dijsvogel-staarten gewerkt waren; of waarover gevlochten rotan-
banden over het hoofd liepen, of ook wel met een zwaren ring
van stroo, dicht bezet met casuaris-veeren (toerü genaamd).
Sommigen hadden neus- en oorgaten doorboord, echter zonder
eenig voorwerp er door. Bijzondere vermelding verdienen de
bamboe-kokertjes, netjes bewerkt, den penis omsluitende.
De bogen waren alle klein, vergeleken met die op de Zuid-
Oostkust in gebruik; de pijlen waren van rotan, waarop houten
pijlpunten met vele kleine weerhaken; ook roggepennen waren
in gebruik; eveneens eene houten vork met weerhaken. Een
paar zeer lange houten lansen hadden aan het uiteinde een groote
vork: twee kromme tanden met weerhaken aan de binnenzijde
en de punten, en ook wel drie rechte lange uiteenloopende zware
punten met weerhaken. Ook werden o. m. nog ingeruild kleine
trommen, in vorm eenigszins gelijk de kendara’s van Merauke,
doch veel kleiner en meest zonder handvat; zware knotsen (moanne),
voorzien van een negental rkenl elk van circa 20 groote stekels,
in het hout uitgesneden, en met twee handen te hanteeren; en
driepuntige smalle, circa i d.M. lange kämmen van bamboe.