
Hetgeen verder opvalt is de lengte der armen, die absolüut
en relatief werkelijk zeer lang zijn, wat in mijne anthropologische
studie (Bi j lage II) nader wordt aangetoond. Verder schijnen
vele personen magere kuiten te hebben; dat dit echter in vele
gevallen maar schijn is, heb ik ook aldaar aangetoond; in werke-
lijkheid zijn ze zoo dun niet, en speelt hier de donkere huids-
kleur een rol die in het algemeen de lengtematen ten koste van
de breedtematen vereo root.
Soms ziet men werkelijk, athletische gestalten, zelden zwaar-
lijvige, doch meest van goeden voedingstoestand, wat een aan-
gename ronding der vormen geeft. De vrouwen zijn, hoewel
kleiner, krachtig gespierd; hare gelaatstrekken zijn regelmatig,
maar missen in het algemeen gesproken den levendigen en op-
gewekten oogopslag der mannen. Ze maken den indruk vroeg
oud te zijn, wat zeker voor een groot deel moet worden toege-
schreven aan het harde werk dat ze doen. Ook valt het op dat,
waar de mannen zieh hier versieren met allerlei sieraden en
bloemen, en somtijds keurig uitgedost dandy-like naast de vrouwen
voortstappen, de vrouwen veel minder doen om haar uiterlijk
aantrekkelijk te maken en zieh in dit opzicht tegenovergesteld
gedragen aan de vrouwen der beschavings-volken.
De huidskleur was altijd bruin, echter met verschillende nuan-
ceering, meest koffiebruin, dikwijls ook veel lichter bruin. De
natuurlijke huidskleur wordt nog dikwijls gewijzigd door de ge-
woonte om het lichaam te, besmeren met verschillende stoffen,-
zooals vetten en olien, waarbij de klapperolie een voorname rol
speelt; deze laatste is het ook, die den zoo eigenaardigen geur
geeft aan de Papoea’s, welke in den beginne onaangenaam
aandoet.
Verder worden witte, roode en zwarte kleurstoffen gebruikt.
De witte kleur wordt verkregen door kalk van fijngewreven
schelpen met een vloeistof te vermengen. De zwarte kleur, door
roet van klapperdoppen te wrijven met klapperolie (mahi), die
zieh heeft afgescheiden uit gekauwde klappernoot. De roode
kleurstof wordt gemaakt van roode aarde (avd).
Het gelaat wordt gaarne met roode kleuren bewerkt, waarbij
vooral het aanbrengen van dikke horizontale lijnen op voorhoofd
en wangen (kepak), een overlangsche lijn over den neus, en
kringvormige lijnen rondom den mond, in den smaak valt. Ook
ziet men soms witte randen om de öogleden.
De witte kleur speelt bij rouw een groote rol. Het bestrijken
van het aangezicht met witte kleurstof vooral geeft daaraan een
onherkenbare en wonderlijke uitdrukking, met name als om de
oogen witte kringen zijn getrokken.
Het haar is zonder uitzondering kroesvormig, wat vooral duidelijk
blijkt bij de kinderen op wie de eigenaardige haardracht der volwas-
senen nog niet wordt toegepast. Baarden, hoewel niet zwaar, werden
veel gezien en bleken dikwijls zorgvuldig onderhouden. Overigens
was het lichaam, behalve op de gewone plaatsen, weinig behaard.
De kleur der oogen was altijd donkerbruin. Het oog meest
flink geopend en de oogspleet horizontaal. De Mongoloide-oog-
vorm ontbrak hier, een oogvorm waarbij 'de schuine stand
(buitenooghoek hooger dan binnenooghoek) en de huidplooi in
den binnenooghoek meestal dadelijk opvallen. Dikwijls zag ik
in de Conjunctiva bulbi gepigmenteerde onregelmatige kringen,
vooral aan den binnenooghoek.
De tanden waren groot en krachtig, dikwijls mooi wit, vooral
bij de jonge menschen die nog geen sirih pruimen, wat bij de
volwassen mannen en vrouwen zeer algemeen is. Gevijlde tanden
werden weinig gezien, althans geen vorm van vijlen die in het
oog valt. Toch heb ik bij verscheidene door mij gemeten Papoea’s
aangeteekend dat de bovenvlakte van de snijtanden waren afge-
slepen. Van enkele gebitten is het me gelukt gipsafdrukken
te maken.
De vorm van den neus was, zooals reeds vermeld, meest recht,
daarnevens zag men ook gebogen, zelden ingezonken neuzen.
Over ’t algemeen ontbrak bij de Papoea’s het droomerige in
de gelaatsuitdrukking en het masker-achtige in het aangezicht,
dat mij bij volken van Maleischen stam zoozeer is opgevallen.
Bij de Päpoea’s trof me integendeel de vaak zeer levendige belangstellende
blik, gepaard met een eenvoudige vriendelijke gelaatsuitdrukking,
die vooral bij de aankomende jongens opviel.
De menschen waren meestal langhoofdig, hoewel niet gepro-
nonceerd; echte korthoofden waren zeldzaam.
2. Sieraden en Kleeding. — De oorlellen en de neuzen (nl.
de neusvleugels en het neus-tusschenschot, of, juister uitgedrukt,
het gedeelte tusschen den onderrand van het tusschenschot en de
bedekkende huid) waren bij volwassenen bijna zonder uitzondering
doorboord. Alleen het tusschenschot bij de vrouwen niet.
De vrouwen hadden in de neusvleugels slechts zeer fijne
openingen, alleen voldoende om er een fijn rietje of ook fijne
naaldjes van klappervezel (soeroe) door te steken. Bij de vrouwen
op Dobo zag ik in de ooren meer openingen; nl. in den kraak*