
over eenige bizondere verschijnselen. Ais niet-linguíst, zal ik mij
daarbij uit voorzichtigheid zeer beperken.
; De. taal te Merauké, heeft me altijd welluidend in de ooren
geklonken, de klinkers werden dikwijls lang en zangerig uitge-
sproken. Op een lang aangehouden lettergreep volgden dikwijls
een of twee kort aangehouden lettergrepen (trochaeus of dactylus).
In het gewone leven werd niet snel gesproken; wanneer de Papoea’s
evenwel opgewonden werden of iets hen sterk occupeerde, hoorde
men zeer rad spreken, waarbij dikwijls een eigenaardig klapperend
geluid met de tong ontstond, dat ik vooral heb opgemerkt bij
den opgewonden ruilhandel längs de kust en op de Digóel-rivier,
waarbij ze dan wel onderling aan het twisten geraakten.
Te Mérauke maakte de uitgang „£e” , dien men achter zeer
vele woorden hoorde, een zeer eigenaardigen indruk, vooral op
ons, die dit toevoegsel bezigen ais verkleinwoord van teeder-
heid of vertrouwelijkheid. Dit maakte dan dikwijls dat de woorden,
ais ze tevens vloeiend en zangerig werden uitgesproken, nog
aantrekkelijker klonken. De Redactie die SEYNE Kok’s Woor-
denlijst te Batavia uitgaf op voorlichting van den i en Luit.-
Adj. der Infanterie, den heer C. SCHULTZ; sinds ca. 1902 in
garnizoen te Mérauke — zegt van dit achtervoegsel k e : „Aan
alle substantieven kan het enclitische ke worden gehecht, dat
niet veel meer dan ons lidwoord- (bepaald of van onbepaaldheid)
schijnt te beteekenen.. . . (Het) komt 00k bij andere naamwoor-
delijke rededeelen voor, zooals bij „veel” , „ik, wij, mijn, ons” ,
„die, daar” , „niét” enz.” (1. c. p. 4, noot 4).
De Merauke-taal is evenals de meeste primitieve talen arm aan
uitdrukkingen voor abstráete begrippen, heéft echter vele woorden
voor concrete begrippen. Het trof me b.v. een uitdrukking te
vinden voor „goed” : kaike, en voor „siecht” : dom. Wat ze onder
die woorden precies verstaan is moeilijk te zeggen, maar iets
anders toch als b.v. voor de meer concrete begrippen dapper,
groot, mooi, sterk, waarvoor ze bepaalde woorden hebben; evenals
ze woorden hebben voör bang, liegen, ziek. Evenwel is dom 00k
„leelijk” , en hebben ze een tweeden term voor „goed” , n.l.
ninggip, dat 00k „mooi” beteekent. Men ziet aldus bij hen de
omzetting van physieke in moreele' begrippen; wat een geheel
natuurlijke ontwikkelingsgang is.
Opmerkelijk Was het dat ze slechts twee woorden haddeii om
getallen uit te drukken nl.: een: zakod en twee: inä; hiermede
telden ze tot vijf, nl. drie: inä-zakbd, vie r : iná-iná, vijf: iná-ma
zakod. Voor hooger waarde werd: de ;uitdrukking otive of otívíké,
„veel” , gebruikt. Men telt dan wel voört op de vingers en ten
slötte op de teenen, doch kän met namen niet verder komen.
T e Merauke begön men voor de cijfers boven de 5, n l.: van
6— 10, Maleische woorden te gebruiken, gelijk 00k vermeld
wordt door Luit»h SCHULTZ in zijn noot 2 op p. 21 in Seyne
K o k ’s Wöordenlijst
Nog heb ik meenen op te merken, dat in hunne taal veel
woorden voorkomen, die duidelijk klank-nabootsend zijn. De
volgende woorden maakten op mij dien indruk':
Casuaris: Kee. De k komt voor in het klokkend geluid, dat
de casuaris maak’t.
Kikvorsch: Gegoeroe. Imitatie van het kwäken, als in ons
eigen „kikker” .
Kraai -. Raragge, sterk klanknabootsend.
Kroonduif: ' MahoeM. Het „oeke” -geluid wordt bij alle soort
van duiven gehoord.
Muskiet: Nanggiet-, dus een z>-klank met nasaal timbre, dat
het gonzen van muskieten imiteert.
Tortelduif: Äkoeköeke, is sterk klanknabootsend.
U il: Makmoho. Het „oho” is klanknabootsend.
Vlieg': Bramboere, wat blijkbaar het gonzen van vliegen nadoet.
Verder zijn er werkwoorden die het geluid riabootsen, dat een
mensch of een werktuig maakt; b.v.
Hoesten: happoere -, de kort uitgestooten a hoort men bij hoesten.
Lachen: hart; „ha” is een geluid typisch voor lachen.
Niezen: asi; iS sterk klanknabootsend, bijnä gelijk: „hadsjie” .
Vomeeren: hodbke, is een woörd dat begint als een braak-
beweging.
Weenen: ivi\ de „ie” , läng aangehouden, is typisch bij weenen.
Zingen: zi, zie'e. De „ie” , lang aangehouden, geeft een echt
neuriend geluid, meer nög dan onS „zi-ngen” .
1) Seyne K o k vermeldt t. a. p. dit merkwaardige omtrent: de wijze van teilen:
„Men begint te teilen bij den linkeiduim, waaraan achtdreenvolgens de vingers
worden toegevoegd, daarna de rechterpink enz. ten slotte de teenen” . Men herkent
hierdoor hoe dit teilen is ontstaan: de linkerhand wordt uitgebreid voor het gezicht
gehouden niet de fa lm naar binnen, en de reehterhand begint nn öp die linkerhand
van- -ein tot vijf te teilen met den (dikken) duim als hoofd-eenheid, terwijl
de 4 vingers bij-eenheden zijn, waarvan de wijsvinger alleen een eigen waarde
heeft. De rechterhand is dus de actieve• hand die telt, de linkerhand de passieve
waarop geteld wordt. Moet nu boven de 5 geteld, dan wordt doorgeteld op die
rechterhand, die in gelijken 'stand, d’. w. z. met de palm näar' binnen, naast de
andere wordt gehouden, en waarbij men dus, döörtellende, met de pink-begint om
met den duim te eindigen. Over het T a l s t e l s e i te Meraukg, zie overigens
p. 495— 496 hiervöör. Red.