
spoedig, en telkens werden zijarmen en kreken geconstateerd;
de oevers, bedekt met rhizophoren, vertoonden geen vasten
grond. Bij het uiterst bereikte punt was het water nog steeds
brak. De algemeene richting was Noordelijk. Sporen van menschen
waren gezien in den vorm van een enkel afdak op een verheven
plekje aan den rechteroever, alsmede gespannen rotan-touwen ten
behoeve van de vischvangst; maar blijkbaar was sinds langen tijd
niemand hier geweest. Communicatie anders dan per vaartuig
was ten eenenmale uitgesloten. In verband met de groote diepte
welke zieh hier nog voordeed besloot ik het onderzoek per stoom-
sloep voort te zetten, doch hiertoe kon eerst den volgenden
dag worden overgegaan.
Met de vlet, waarin eenige militairen, op sleeptouw, voeren
we om 6 uur ’s ochtends den 29^ September af, vivres voor twee
dagen medenemende; maar twee uren later waren we reeds terug.
In welke richting we ons 00k bewogen hadden, overal waren
we gestooten op lagune, te ondiep om passage met de stoomsloep
mogelijk te maken. Overal modder en niets dan modder ten slotte;
er bleef niets anders over dan terug te keeren naar de monding.
Ik besloot daarop nog eene verkenning uit te voeren van een zeer
aanzienlijken Westelijken zijarm, welke 00k den indruk gemaakt
had uit de gewenschte richting te komen, n.l. uit het Noorden.
Met de stoomsloep voeren wij daarom eerst stroömafwaarts; de
Anna die nog opgestookt moest worden, zou later volgen en
rechtstreeks naar beneden terugkeeren. Het onderzoek van den
zijarm leidde al evenzeer tot het resultaat van met een uitge-
breide lagune te doen te hebben; oök hier werden breedte en
diepte spoedig zeer gering en eindigde alles in modder. Op
onzen weg terugkeerende, aangezien we geen kreek van vol-
doende diepte konden vinden welke een toegang naar de hoofd-
rivier vormde, zagen we even voor de samenvloeiing de Anna.
Misleid door de aanzienlijke breedte van den zijarm, was de
Commandant dezen ingevaren om den kortsten weg te volgen,
maar had den steven weer gewend. We verloren haar uit het
gezicht maar niet voor lang, want bij de samenvloeiing deed ze
alsof ze op ons lag te wachten. In werkelijkheid echter zat ze
aan den grond, en werden we uitgenoodigd een handje te helpen
trekken om van de bank af te komen. Maar jawel, al het getrek
aan trossen uitgebracht aan boomen längs den oever of bevestigd
aan de stoomsloep, alsmede het met volle kracht doen achteruit-
slaan van het machinetje dat op de Anna, dienst deed, gaf zoo-
veel als niets.
Met afloopend water op de bank geraakt, moest men tot hoog
water wachten om vrij te komen, en dit lukte pas des nachts
om half twee. De Anna ging uit zichzelve drijven, en de Commandant
maakte dadelijk van de gelegenheid gebruik om van
de bank af en verder de rivier uit te gaan. Des morgens te vijf
uur lagen we ten anker bij het zandige plekje kuststrook. Van
regen hadden we op den afgeloopen tocht geprofiteerd, evenzoo
van de insecten; vooral in den eersten nacht, toen van de nabij-
gelegen oevers zwermen kwamen aanzetten op het spaarzame
licht van de lantarens. De tent boven het kleine officierslogies
op de voorplecht was daarbij niet berekend op regen.
Maar het was alweer geleden; we moesten nu weder over iets
anders gaan denken.
Nu er toch nog eenige dagen moesten verloopen alvorens we
weder aan boord van de Flamingo konden inschepen, oordeelde
ik het ’t best den nog beschikbaren tijd te benutten, tot het maken
van eene verkenning op de Oostelijke hoofdrivier zoover als deze
bevaarbaar zou blijken te zijn; de sloepentocht van d& Lombok
in begin September was immers gestaakt uit andere overwegingen
dan onbevaar-baarheid van de rivier. Ik had den vorigen dag
met den heer KoLFF dat plan besproken en er was uitgemaakt,
dat we zoo spoedig mogelijk zouden vertrekken.
Nadat de vermoeide manschap enkele uren gerust had, stoomden
we tegen half negen den 30sten September weg, verkenden eerst
een geul die zieh als riviermond voordeed, en gingen tegen half
tien de eigenlijke rivier in. Van het voornemen om met hout
te stoken werd verder afgezien; het hout van het zandige plekje
had dezelfde siechte hoedanigheden vertoond als dat van Soera-
baja, en een kapperij längs den oever uitgevoerd tijdens het
vastzitten op de bank had hout opgeleverd van zoodanige
kwaliteit en met zooveel water doortrokken dat aan stoken daar-
mede niet te denken viel. Nu ging het dus met kolen. Van
half tien tot half een werd doorgestoomd met eene vaart welke
door den sterken stroom in de rivier zeker niet meer bedroeg
dan vijf mijl. Toen gingen we ten anker ten einde het personeel
te laten rüsten en eten. Het water kon hier zoet genoemd worden,
een ziltige smaak was echter aanwezig. De rivierbreedte had
zieh van ongeveer 600 M. bij de invaart versmald tot 60 M.,
de diepte bleef gemiddeld 3 ä 4 vaam, doch hadden we op
enkele plaatsen ondiepten aangetroffen. De oevers bleken laag
en moerassig, begroeid met rhizophoren, hier en daar nipah. Een
enkele plaats aan den oever verhief zieh een weinig, in het