
ontvangen te worden. Meer uit voorzorg voor het geweer dan
mt Sympathie met K a loelis zijn twee anderen hem gevolgd;
dezen belasten zieh met de zorg voor het schietwapen; alles zwemt
over, en spoedig is het gezelschap aan de overzijde in het bosch
verdwenen.
Intusschen is het elf uur geworden, en ik houd mij thans verder
onledig met het kureeren van den Controleur die over koorts en
maagkrampen klaagt. Een goede dosis ricinus-olie geeft verlichting
van smart, daarna gaat hij slapen en bij het ontwaken wordt
hem eene krachtige soep toegediend. Later wordt hem nog een
blikje melk vereerd. Hij schrijft n.l. zijne ziekte geheel toe aan
onvoldoende voeding, hetgeen ik in het geheel niet met hem
eens ben; de voeding is eenvoudig, maar voldoende.
Tegen twee uur komen de koeli’s binnen met de vivres, be-
houdens de twee van het vervloekte ras, welke eerst tegen den
avond komen binnenstrompelen.
Nadat den volgenden morgen, 30 Nov., alle koeli’s geholpen
hebben om het vlot te strijken en dit rivier-af gebracht en daarna
tegen de zijrivier is opgevoerd, wordt het gros van de koeli’s
naar de Omba gezonden om vivres te halen, terwijl ik met
enkelen er op uit ga om den weg in orde te maken en een eind
te meten. Het terrein is zooals bekend, maar het bosch is hier
niet zoo dicht; verscheiden sporen van tijdelijk verblijf längs de
rivier worden gezien, als oude afdaken e. d., en nu en dan is
het alsof we op een oud pad loopen dat echter weder even
spoedig te loor gaat. Ondanks een losse regenbui zooals we die
de laatste dagen telkens hebben, vordert het meten, en na 4
K.M. opgeschoten te zijn keer ik terug naar het bivak. De koeli’s
nemen op den terugtocht een groote casuaris mede, door een
der begeleidende militairen geschoten, en het vooruitzicht op een
versch stukje vleesch stemt allen welgemoed.
Die stemming bij mij verdwijnt, als ik bij terugkomst in het
bivak den geoloog met zijne zwarte gezellen zie zitten; nog voor
er iets gezegd is, ziet men aan de gezichten dat de ontdekkings-
tocht geen resultaat heeft gehad. Het is inderdaad zoo; de heer
Moerman heeft heuvel op heuvel af moeten zwerven, tot men
ten laatste uitgeput van vermoeienis tegen het invallen van den
nacht zieh in het bosch ter rüste heeft gelegd om den volgenden
morgen onverrichterzake terug te keeren. K aloelis geeft weer
uitkomst; van hieruit zijn zij het pad bijster, maar hij wil naar
Kiroeroe terugkeeren en zal het dan zeker vinden, hij komt ons
dan achterna. De keuze is niet moeielijk: blijkbaar willen de
lieden niet verder mede; houden we hen aan, dan verdwijnen
zij met stille trom en zien we hen niet weder; laten we hen
gaan, dan verdwijnen zij met slaande trom en zien we ze 00k
niet weder; resultaat in beide gévallen gelijk. Dan maar met
slaande trom, en K A L O E L IS gaat met zijne opdracht en zijne
bende naar Kiroeroe terug.
Eerst tegen vijf uur in den namiddag komen de koeli’s van
het Omba-bivak aan; ze hebben over dien betrekkelijk körten
afstand in vlak terrein een geheelen dag zoek gebracht. De beide
Madoereezen komen niet door, maar overnachten onderweg.
Uit de mededeelingen welke ik ontvang van den bivak-
commandant aan de Omba bespeur ik, dat de koeli’s over het
laatste transport tusschen Kiroeroe en Omba vier dagen getreu-
zeld hebben; van luitenant Onv l e e hoor ik, dat de Flamingo
met de verwachte Kei-koeli’s den 28sten nog niet gearriveerd
was *). En omtrent de k o d i^ e e n verhaal, dat alles overtreft van
hetgeen tot nu toe gebeura^is.
Van degenen die bij het eerste transport zieh ziek meldden,
waren twee geschikt bevonden door den dokter; ze hadden zieh
op weg begeven, maar waren kort daarop teruggekeerd en toen
door den dokter onder hoede genomen. Ze moesten eenige dagen
rust houden. Bij het volgende transport besliste de dokter, op
verzoek van luitenant O N V L É E , dat ze zouden vertrekken; ze hadden
echter hardnekkig geweigerd en verklaard „koerang koewat”
(niet sterk genoeg) te zijn. Ze zijn 00k inderdaad achtergebleven,
en vermoedelijk is het op dit illustre voorbeeld dat de wel ver-
trekkenden vier dagen over het transport deden. Een en ander
doet natuurlijk zijn invloed gelden op de Timoreezen, te meer
daar zieh onder hen eenige siechte elementen bevinden. Zoo is
de koeli, welke tot lijfbediende van den geoloog gepromoveerd
was en die toch al niet bizonder voldeed, gedegradeerd, omdat
hij weigerde zijn heer te volgen bij het overzwemmen van de
rivier; en men kan het den man, een oud-militair, aanzien dat
hij op wraak zint. Niets verderfelijker dan het aannémen als
koeli’s van oud-militairen; zij voelen zieh te hoog voor zwaren
arbeid, hebben door hun omgang in de kazerne eene vrijmoe-
digheid over zieh verkregen welke in een koeli zeer ongewenscht
en ongepast is, en zijn er op uit om „baantjes-gast” te worden.
Lukt dit niet, dan zijn ze ontevreden, hebben altijd reclames en
zijn een siecht voorbeeld voor de anderen. Zoo 00k hier.
1) Verg. A l g eme e n V e r s l a g , p. 91— 92 en 98 hiervóór. Red.