
Van den bivak-commandant te Kiroeroe is bericht dat de
koeli’s zoo wèinig vervoeren, en verzoek om de voorwaartsche
beweging te staken. Nu, van dit laatste is geen sprake; stilstand.
is achteruitgang. Morgen blijven we nog hier omdat ik, behalve
het nemen van enkele peilingen, nog brieven moet schrijven,
waaronder instructies voor de commandanten der bivaks aan
Omba en volgende rivier, en overmorgen gaan we verder.
L ’homme propose, et Dieu dispose. In den loop van . den
volgenden dag, 12 Dec., komt een brief van den Vertegenwoor-
diger met verzoek van omgaand antwoord. Daarover moet eerst
nagedacht en gedelibereerd worden, en zoo loopt de arbeid
heden niet af; een lijvige antwoord-brief aan den heer I J z e r m a n
neemt voorts eenige uren in beslag. Een transport Keieneezen
komt aan met vivres, en keert nog heden terug; zelfs de valsche
Daniël verschijnt. Ook hem zend ik terug, doch hij verdwaalt
schijnbaar, en komt tegen het invallen der duisterriis weer in
het bivak. Ik sta thans voor het alternatief hem in den neer-
plassenden regen te jagen of hem hier toe te laten; het laatste
is gevaarlijk, het eerste onmenschelijk. Dus wordt hij toegelaten,
waarvan hij volgens mededeeling van den mandoer gebruik maakt
om de lieden tot staking te bewegen. Op dezen man heeft de
Zending niet bepaald günstig geïnfluenceerd.
De brief van den Vertegenwoordiger, dd. Merauke 23 Nov.,
bevatte de mededeeling, dat bij voorbaat reeds eene maand
vivres werd bijbesteld; het wachten op nadere berichten zou te
lang duren, enz.
Na overleg met den heer M o e r m a n was het antwoord hierop:
„Bij ons persoonlijk geene bezwaren. Vooruitzichten tot nu
„echter ongunstig zoodat verlenging onzes inziens niet gewettigd
„is . . . . Verzoeke bepaalde mededeeling of Aardrijkskundig Ge-
„nootschap uitblijven tot 1 April wenscht in verband met reeds
„bijbestelde vivres, ook al zijn de te bereiken resultaten gering” . ’)
III. Van het Tusschenbivak verder. De Aroe! Staking der
Jimoreezen. Oponthoud aan de Aroe. Voortzetting van den marsch
tot den voet van het gebergte.
Den i3<len December marcheeren we verder. Verschillende
regelingen zijn getroffen om den geregelden opvoer van vivres
te verzekeren, de koeli’s behoorlijk te doen dragen, en krachtig
1) Zie uitvoeriger ten deze het A l g e m e en V e r s l a g , p. 105— 106 hlervöör. Red.
toezicht uit te oefenen. De bivaks komen onder toezicht van
Europeesche Sergeanten, die thans dagelijks verwacht kunnen
worden. Geoloog en ik gaan thans een verschillende richting uit;
hij zal met enkele koeli’s een pad verkennen längs den voet
van de heuvels in Oostelijke richting, ik zäl trachten door het
moeras te komen in Zuidelijke richting. Enkele zieken, voorraden
en al wat gemist kan worden blijft achter in het bivak, ook de
soldaat. Hij klaagt steeds als hij moet loopen, terwijl hem niets
scheelt; in de dagen van kappen en verkennen ging hij op jacht
en bewoog zieh dan vlot door het heuvelterrein; de jachtbuit
verorberde hij in zijn eentje, en naar aanleiding daarvan is hem
de vergunning tot jagen ontnomen. Hij is niet de eenige lief-
hebber van geyogelte. Nu is hij weer ziek, en we zijn blijde
hem hier te kunnen deponeeren.
We komen al spoedig in het moeras, een uitgestrekt sago-
bosch waarin we, ons gedurende eenige uren bewegen. Het is
een afschuwelijke tocht, dikke bruine brei is het waardoor men
zieh beweegt en die nergens steun verleent. Van een vasthouden
aan de boomen is geen sprake, groote, scherpe dorens grijnzen
aan alle zijden en verwonden de handen op een afgrijselijke
manier. Uit voorzorg is gelast de weinige vrachten die mede-
genomen zijn op het hoofd te dragen en deze maatregel blijkt
zeer noodzakelijk te zijn. Zeer langzaam komen we vooruit; nu
en dan worden de vrachten overgegeven aan anderen om zieh
uit de modder te kunnen werken, maar tevens wordt zoo goed
en zoo kwaad als het kan een pad gemaakt door van boom tot
boom reikende takken waarlangs een volgend transport zieh zal
kunnen bewegen. De koeli’s zijn er over ontzet dat we niet
terugkeeren, maar het streven wordt beloond; want tegen elf
uur houdt het sago-bosch op, het terrein blijft modderig doch
in minder mate, men zakt nu slechts tot de enkels weg, en
tegen half een stuiten we op een groote, breede, woest-stroomende
rivier waar zieh het water met donderend geweld een weg baant
tusschen ontzaglijke dämmen van hoog opgestapeld hout, allerlei
voorwerpen in zijn vaart medesleurende.
Ik slaak een zucht van verlichting: de Ar o e , wel is waar
bandjirend, maar dan toch de A r o e !
Dit laatste Staat bij mij vast; wel is het niet önmogelijk dat
het nog een andere rivier zou zijn, maar toch is het onwaar-
schijnlijk, want deze rivier voldoet aan de beschrijving van de
Aroe door K alo e l is . Veel breeder, naar schatting 150 ä 200
Meter, veel minder diep dan de Omba, is het een rivier die van