
houtvuur gedroogd. De gedroogde planten werden altijd met
naphtaline bestrooid en bleven op deze wijze meestal goed ge-
conserveerd.
Het verzamelde werd aan het Rijks-Herbaj-ium te Leiden voor
een groot gedeelte gedetermineerd door Dr. T h . V A L E T O N
van Buitenzorg, die daartoe een gedeelte van zijn verloftijd in
Holland besteedde. Het verzamelde komt het Rijks-Herbarium
en den Plantentuin te Buitenzorg ten goede.
Hier volge wat Dr. V A L E T O N over het door hem onderzocht
materiaal mij daarna heeft medegedeeld.
„Er zijn een kleine 300 verschillende soorten verzameld; van
deze zijn die, welke tot de Monocotylen en Vaatcryptogamen
behooren, nog niet nader onderzocht. Dr. J.( P. L o t s y heeft op
zieh genomen de eerste te determineeren, Dr. W . BU R C K de
laatstgenoemde. Van de Dicotylen zijn de Lqguminosae en Com-
positae nog niet gedetermineerd, terwijl de Pjperaceae (een klein
aantal soorten) bij Mr. C a s . d e C a n d o l l e in Genève zijn en de
Myristicaceae (één soort) bij D r . W A R B U R G ; van de Malvaceae
is een waarschijnlijk nieuwe soort bij Dr. B . P. G. H o c h r e u t i n e r
in Genève, de Convolvulaceae ') bij Dr. H a l l i e r in Hamburg.
In de door mij onderzochte 174 soorten vond ik er elf of
twaalf die waarschijnlijk nieuw zijn. Het is niet onmogelijk dat
er bij de nog niet nauwkeurig onderzochte families en bij de Mono-
cotylen nog een paar nieuwe soorten zullen gevonden worden.
Ik taxeer dus het aantal nieuwe soorten op minstens twaalf,
dus 6 procent. Waarschijnlijk is het getal ' grooter, maar bij
onvoldoendheid van materiaal is dikwijls niet met zekerheid uit
te maken of een soort nieuw is.
De nieuwe soorten zijn bijna alle van de Etnabaai.
Van deze is het belangrijkste een nieuw geslacht, dat naar
alle waarschijnlijkheid tot de Campanulaceae behoort. Wegens het
ontbreken der vruchten is de familie nog niet met zekerheid
uitgemaakt; anatomisch onderzoek zal hierin waarschijnlijk licht
geven.
In het algemeen behooren de verzamelde soorten tot het
Maleische Archipel-gebied. Slechts enkele soorten zijn gevonden
die tot dusver uitsluitend in Australie gevonden waren of een
Australisch karakter dragen (b.v. Tecticornia cinerea, en een
paar Acacia-soorten van het phyllodium-dragende type dat
bijzonder in Australie verspreid is).
1) Intusschen gedetermineerd: er blijken 10 soorten te zijn, waaronder geen nieuwe.
Over het algemeen is het materiaal in goeden toestand over-
gekomen. Van het formol-materiaal moest een gedeelte weg
gedaan worden, daar het vergaan was en de etiketten verdwenen
waren; dit komt altijd bij formol voor. Het meeste is echter
uitmuntend bewaard gebleven.
Nov. 1906. Dr. T h . V a l e t o n .”
Bij zijn verslag behoort een lijst van 174 gedetermineerde
planten; deze zal als A p p e n d i x I hierachter worden afgedrukt.
Over het verzamelen en over den indruk dien het landschap
maakte, kan het navolgende gezegd.
Zooveel mogelijk werd van iedere plant een of meer bladeren,
resp. tak met bladeren, bloemen, vruchten en wortel medegenomen.
Als het kon nevens de gedroogde bloemen 00k bloemen op
liquor; de vruchten meestal op liquor.
Van enkele groote planten resp. boomen werd een stuk hout
van een grooten tak afgekapt en van enkele boomen de lengte
gemeten, nadat ze geveld waren. Daarbij werd bij iedere plant
een etikette gevoegd waarop zooveel mogelijk volgnummer,
datum van inzamelen, aard der plant (boom, struik, kruid), kleur
der bloem, vindplaats, aard van het terrein, ongeveere zeehoogte
en inlandsche naam was aangegeven, en somtijds nog bijzondere
mededeelingen werden gedaan.
Tot de merkwaardige landschappen die ik zag, behoorden
uitgestrekte stukken grond met slechts zeer weinige plantensoorten
begroeid; zoo met een lang gras, als alang-alang, begroeide vlakten,
hier en daar in de omgeving van Merauke, doch 00k in andere
streken b.v. längs de Digöel-rivier. Deze graspartijen wisselden
af met boompartijen, resp. bosschen.
Die grasvelden strekten vooral tot voedsel aan de kangoeroe’s
en werden elk jaar tijdens den drogen moesson door de inboorlingen
meestal geheel afgebrand. Met dit af branden waren belast Papoea’s
speciaal tot den vuurtotem ') behoofend. Het doel van dat af-
branden was het gras weder beter te doen ontspruiten, waarbij
de plantenasch als mest dienst doet. De maische sprietjes die
dan opschoten, waren een lievelingskost voor de kangoeroe’s,
welke, onder het genot van hun maaltijd, door de jagende Papoea’s
met hunne honden werden overvallen en buitgemaakt. Deze
1) Zie mijn Ethnographisch Verslag, Bij l ä g e I X hierachter.