
Met een vaart van ruim 5 mijl ging het nu met kleine en
groote bochten gestadig om de Oost; de breedte der rivier bleef
70 ä 80 M., de diepten varieerden van 4— 9 vm., de oevers waren
laag en weinig beboscht. Het landschap had een weinig Indisch
voorkomen en herinnerde soms sterk aan een Hollandsch water-
tochtje: hier en daar grasvlakten, riet längs de boorden der rivier,
en af en toe, tusschen enkele boomen door, een vergezicht over
een vlakte; daarbij een bedekte lucht of een motregentje en
kalm-stroomend water. Bijna 16 zeemijl werd de Idaha opgevaren,
en toen aan het begin van een lang gestrekt, Z. O. loopend, rivier-
gedeelte de terugtocht aanvaard. In het bivak was tusschentijds
niets bizonders voorgevallen, inboorlingen hadden hunne ver-
schijning niet gemaakt, wel daarentegen een talrijk muskietenheir.
En zoo brak de 14^ April, de laatste dag van den sloepen-
tocht, aan. Evenmin als de twee vorige dagen, werd heden eenig
drijfhout in de rivier gezien; de door den i en stuurman bij kamp
Keerweer gevreesde bandjir was dus uitgebleven. Nadat het op
2 April gepasseerde eiland thans aan de andere zijde werd voorbij-
gevaren, waarbij bleek dat hier de geul lag, kwam te half twee
ure bij een bocht van de rivier de Valk in het zieht en werd
nu met een laatste teug rivierwater op den goeden afloop van
den sloepentocht geklonken. Kort daarop lag de flotielje langszij
en behoorde 00k deze episode, in de aan afwisseling rijke maan-
den van den laatsten tijd, weder tot het verledene.
A l was, jammer genoeg, de hoop niet vervuld geworden volle
zekerheid te hebben gekregen omtrent den oorsprong van deze
groote rivier, zoo was toch vrijwel uitgemaakt dat zij niet met
eenigen stroom van Britsch Nieuw-Guinea in verbinding stond,
doch van een nog ongezien gebergte in het midden van Ned.
Nieuw-Guinea afvloeide. Overigens liet deze tocht zoo door de
ondervonden emoties, als door den aangenamen geest die steeds
onder de deelnemers geheerscht had, niets dan goede herinne-
ringen achter. De gezondheidstoestand was 00k voortdurend goed
geweest; in zijn functie van geneesheer had de heer KOCH niet
behoeven op te treden — en toen dat eens bij SlKl noodig zou
zijn geweest, waar hij in het Zijrivier-kamp zieh bij het hout-
hakken een voetwond had bezorgd, was de doctor dien dag
juist onderstoom op de Idaha; onze vriend had zieh toen maar
zelf geholpen en met een stoicijnsch gezicht de wond met een
gloeiende houtspaan dichtgeschroeid. Toch vond hij het deftig,
hoewel het geheel overbodig was, om de eerstvolgende dagen
nog met een verband er om rond te loopen.
e. Met de Valk terug naar Merauk'e.
Waren voor de sloepsgenooten de verloopen dagen zoo snel
voorbijgegaan — hun die op de Valk dien tijd in afwach-
ting, enkelen 00k in spanning, hadden doorgebracht, waren ze
soms zeer lang gevallen. Hierbij kwam nog het deprimeerend
feit dat vier fuseliers, niettegenstaande het ruime gezonde logies
en de goede scheepsvoeding aan boord van de Valk, in dien tijd
beri-beri hadden gekregen en de toestand van een drietal hunner
zelfs ernstige ongerustheid inboezemde. Twee dezer stierven dan
00k kort na terugkomst op Merauke.
Met inboorlingen uit de omgeving had men spoedig na het
vertrek der sloepen — nadat de Assistent-Resident den dag na
aankomst der Valk de eerste banden van vriendschap met hen
had aangeknoopt — meer en meer aanraking gekregen. Gewoonlijk
om den anderen dag kwamen er een 8 ä 10 tal prauwen, 00k
met vrouwen en kinderen aan boord, van benedenstrooms aan-
pagaaien, waarbij zij dan onder geroep hunnerzijds van „sdmbila”
en ^kaja-kaja” , ten bewijze hunner goede gezindheid, nader-
den. Zij legden dan op den overliggenden oever aan, en,
terwijl de meesten hier onder een afdakje en op het openge-
kapte observatie-terrein den dag doorbrachten, voortdurend het
schip beloerende en bepratende, werd door een of twee prauwen
langszij van de Valk eenige ruilhandel gedreven. Als altijd vielen
messen, leege blikjes en flesschen zeer in den smaak, kralen en
katoen minder; behalve wapens en lijfsversierselen, boden ze hier
00k klappers, suikerriet en oebis ter ruiling aan.
Aan den op de Valk achtergelaten ouden tolk S a lim hadden
ze den eeisten dag na het vertrek der sloepen gevraagd, waar
of deze en waar de Samb-onim („Groote Heer” , d. w. z. de heer
K roesen), die den vorigen dag vriendschap met hen gesloten
had, gebleven waren, en gaven ze daarbij hun teleurstelling over
zijn afwezigheid te kennen. Geheel zeker dat de witte prauwen
met de beng-onim (zie noot p. 158) niet op hongi-tocht. uit waren,
waren ze vermoedelijk toch niet.
Den avond en nacht na terugkomst aan boord der Valk bleef
de lucht bedekt, zoodat het den heer P. M. niet voor den vol-
genden middag gelukte de vereischte waarnemingen op dit punt
te voltooien. Juist was hij des morgens daarmede bezig, toen
er weer een aantal prauwen kwam opzetten; maar nauwelijks
hadden zij die voor hen vreemde vertooning in het vizier, of een
11