
lukt en we gaan verder; een allergevaarlijkste slang van vrij
gioote afmetingen wordt gedood, en door bosch en beemd wordt
de tocht voortgezet. Tegen half twaalf trekken we een breede
zijrivier over, met sterken stroom, doch döorwaadbaar; deze
zijrivier ontleent haar water blijkbaar aan de heuvelreeksèn
welke in het Noorden op korten afstand opdoemen. Een poos
later keert een deel der koeli’s terug, en kort daarop betrekken
we het bivak; de koeli s zijn tegen vijf uur binnen.
De ri vier behoudt dezelfde breedte en dezelfde allures; er
staat een feile stroom en de bedding is vol met groote banken
en boomen. Sporen van bevolking worden niet gezien, wel van
casuarissen. Uitzicht bestaat niet vanwege de dichte boschbe-
groeiing, maar het is ailes minderwaardig hout wat men ziet;
alleen, heden voor het eerst zijn betere boomsoorten waarge-
nomen met slanke rechte stammen en van eenige afmeting. Ze
schijnen echter van binnen hol te zijn.
We genieten van een drogen avond en voornacht, maar, alsof
de schade ingehaald moet worden, begint het in den nanacht
te regenen hetgeen zieh s morgens voortzet. We blijven daarom
heden, 16 Dec., hier bivakkeeren, doch ga ik er met enkelen op
uit om den weg voor morgen gereed te maken, terwijl de anderen
naar het vorige bivak terugkeeren om vivres te halen. Tegen
drie uur zijn ze terug met ledige handen, ér was nog niets aan-
gekomen. Laat in den namiddag komt een transport Keieneezen
aan met vivres en brieven.
Er blijkt o .a . .uit, dat de dokter met Contrôleur den i2 |iei1 te
Kiroeroe zijn gearriveerd, evenzoo het détachement en de vivres
van Mërauke, terwijl den i4<len twee Europeesche onderofficieren
met de noodige manschappen ter versterking gezonden zijn om
de bivaks te bezetten. Vier Soldaten zijn naar Mërauke geëva-
cueerd, terwijl een vijftiental zieke koeli’s, voornamelijk Madoe-
reezen, in het bivak verwijlen. Geregeld zal de Valk eenmaal
s maands de verbinding met Kiroeroe onderhouden.
Een schrijven van den Gezaghebber van de Valk deelt mij
o.m. mede, dat op de laatste terugreis de Radja van Mimika
daags voor aankomst ter bestemder plaatse overleed, en dat bij
de afgifte van het lijk dit door de eigen volgelingen dadelijk
op schandelijke wijze beroofd werd. Die „zachtaardige” bevolking
heeft toch eigenaardige, verdachte gebruiken; mijn vroeger ge-
manifesteèrd wantrouwen in die zachtaardigheid wordt hierdoor
niet verminderd. Als ze het lijk van hun eigen hoofd niet ontzien,
hoe zouden ze ons dan behandeld hebben wanneer de gelegenheid
zieh günstig voordeed, dus nadat verspreiding over eenige
bivaks had plaats gevondén? En weer vind ik steun voor mijne
bewering, indertijd aan de Oostbaai geuit, dat overal eu steeds
last zal worden ondervonden van de hebzucht der inboorlingen,
dat deze alleen beteugeld kan worden door eene; gévoelige les.
Het denkbeeid van een vredelievenden opmarsch naar het Sneeuw^
gebergte door een bevolkte streek, waarvan de bewoners nog
nimmer met ons in aanraking waren, is eene hersenschim; zooals
ik indertijd geoloog en dokter meermalen mededeelde.-
De brieven worden beantwoord. Den luitenant O N V L É E deel
ik naast andere dingen nog het noodige medé over de ver-
zending van vivres, en geef hem een Schema omtrent de regeling
der transporten, en de verdeeling der koeli’s zooals ik mij die
het best voorstel.
Na een voor mij slapeloozen nacht, breken we den I7en Dec,
’s morgens vroeg op en wordt de rivier verder gevolgd.. Het
heeft den geheelen nacht zwaar geregend, en dit heeft er 00k
al niet toe bijgedragen de stemming te vervroolijken; het bladeren-
dak lekte aanmerkelijk. Doch de goede vordering brengt ver-
betering, we zijn thans in een terrein waar de rivier door zieh
telkens te verplaatsen een open grindvlakte heeft doen ontstaan,
soms ter breedte van 5 ä 600 Meter; het water beweegt zieh
met razende snelheid nu door een dan door twee of drie geulen
in deze vlakte uitgeschuurd. Als regel kunnen, we ons over het
open terrein bewegen; slechts bij tusschenpoozen wanneer de
geul onzen oever nadert, moet de weg door het bosch worden
genomen. Doch 00k het bosch is hier anders; over groote
lengten ziet men niets dan doode boomen, een bizonder vreemd,
niet goed verklaarbaar verschijnsel. Deze groote lichte plekken
in het terrein- de boomen hebben bijna alle een zilvergrijze
schors — hebben reeds vroeger onze aandacht getrokken tijdens
de eerste kapping tot het verkrijgen van uitzicht; noch geoloog
noch ik konden toen eene aannemelijke verklaring daarvoor
vinden. Nu is de oorzaak bekend, en tevens dat het bosch
uitteraard ijl is en de meting dus vlug kan vorderen.
Tegen elf uur zend ik de koeli’s terug die goederen moeten
ophalen, en houd mij verder onledig met het nemen van peilingen;
naar alle windinrichtingen is daartoe ruimschoots gelegenheid,
want overal vertoonen zieh heuvelen of bergen. Naar het Westen
vooral is veel zichtbaar; de heuvelketen welke dé Etnabaai om-
ringt is voor een goed deel te zien, bénevens tal van andere
gebergten op den achtergrond. Nadat dit afgeloopen is, gaan