
Wel was ik toen geen nieuweling meer in Indie, door gedane
reizen in de Wester-Afdeeling van Borneo in 1903, en was ik
voldoende bekend met de moeilijkheden die aan het reizen door
een tropisch oer-woud en het doen van geologische onderzoe-
kingen bij groote hitte gepaard gaan, om dadelijk de overtuiging
te hebben, dat die Nieuw-Guinea-tocht geenszins tot de gemak-
kelijke zou behooren. Men wist toch reeds, dat het hooge ge-
bergte niet tot de Zuidkust doorliep, maar daarvan gescheiden
was door een breeden zoom laag moerassig land, en dat het
opvoeren der vivres en allernoodzakelijkste materialen alleen dan
zonder groote bezwaren zou kunnen geschieden, indien het ge-
lukte eene aan de Zuidkust uitmondende rivier te vinden, die
de alluviale strook doorsneed en tot aan den voet van het ge-
bergte, althans van het heuvelland, voor sloepen bevaarbaar
was. Van eene dergelijke rivier was niets bekend; en voegt men
nog daarbij, dat men op hulp van de bevolking zeer waarschijnlijk
niet te rekenen had, zoo kon men de aan den voorgenomen tocht
Verbünden bezwaren moeilijk te hoog schatten.
Daartegenover stond echter het vooruitzicht, in dit geheel
maagdelijke terrein vele en belangrijke ontdekkingen te doen,
zoodra men er slechts in slaagde, de genoemde bezwaren te
overwinnen.
Onder de talrijke te beantwoorden vragen drongen er zieh de
drie volgende op den voorgrond. Komen in het Zuidwestelijk
deel van het eiland de oude leigesteenten met kwartsgangen
voor, die in Britsch Nieuw-Guinea zijn aangetroßen, en aldaar
op sommige punten goudhoudend zijn bevonden? Is de eoeeene
formatie, die reeds van de Westkust en 00k uit de omstreken
der Etnabaai door het vinden van alveolinen-kalken bekend was,
verder oostwaarts te vervolgen en bevat deze ontginbare steen-
kolen? ¿omen in de omgeving van het Sneeuwgebergte ammo-
nieten-voerende gesteenten van waarschijnlijk jurassischen ouder-
dom voor, welker aanwezigheid in Britsch Nieuw-Guinea reeds
in 1885 door het vinden van rolstukken van ammonieten in de
Strickland-rivier (142° O. L.) een linkerzijtak van de Fly-rivier,
was vastgesteld, terwijl Prof. A . W lC H M A N N in 1903 dergelijke
versteeningen aantrof bij Windesi in de Geelvinckbaai ?
De hoop iets te kunnen bijdragen tot de beantwoording der
twee eerste vragen, die van practisch belang zijn, en van de
laatste vraag, die uit een wetenschappelijk oogpunt groote waarde
bezit, deden mij den tocht met goeden moed aanvaarden.
Den i2 den Juli 1904 vertrok ik uit Nederland, en kwam, na
eeriig öponthoüd te Batavia en te Soerabaja, den i sten September
te Merauke aan. T e Soerabaja vond ik den kapitein der Genie
DE RO GH EM ON T, die als leider der landexpeditie was aangewezen.
Het beeid, dat de Zuidkust bij het daarlangs varen aanbood,
was in hooge mate ontmoedigend; nergens eenig hooger, heuvel-
achtig terrein, alles uiterst laag, vlak en zwaar begroeid alluviurti.
Hiermede hadden wij reeds kennis gemaakt te Merauke. Het is
zwäre klei met eenige schelpen, overeenkomende met die welke
nog aan het strand gevonden worden. Voor een gedeelte loopt
dit terrein bij zeer hoogen waterstand nog onder.
Verschillende rivieren werden nabij de monding onderzocht,
maar onbevaarbaar bevonden, terwijl zieh nergens eenig terrein
aanbood, dat voor een vivres-magazijn nabij de kuSt in aan-
merking kon komen. Op een enkel punt zou dit wellicht mogelijk
geweest zijn, namelijk bij de Oostbaai, maar hier maakte de
vijandige houding der bevolking eene landing weer onraadzaam.
Na talrijke pogingen, die alle een ongunstigen uitslag hadden,
en waarover hier niet verder behoeft uitgeweid te worden, werd
dan 00k van eene landing aan de Zuidkust afgezien; teneinde
met de eenmaal begonnen expeditie toch eenig resultaat te be-
reiken, werd besloten een verkenningstocht te doen in het
terrein beoosten de Etnabaai, zoover mogelijk in oostelijke
richting door te dringen, den weg op te meten en gesteenten
te verzamelen.
Het topographische gedeelte is hiervöör behandeld geworden
door den kapitein DE R O CH EM O N T ; te dezer plaatse zullen dus
alleen de op geologisch gebied verkregen resultaten in verband
met de topographie besproken worden. Zie daarbij voor het
topographische K a a r t IV, en voor het geologische K a a r t I I I ,
plan b; terwijl de verschillende in dit Verslag achtereenvolgens
vermelde gesteente-monsters nader beschreven worden op
p. 4 1 1^ 4 16 hierachter.
Tot goed begrip van de moeilijkheden die op onzen tocht
van 19 November 1904 tot iöFebruari 1905 ondervonden werden,
möge, vooraf het volgende dienen.
Het zware bosch moest doorgaand door koeli’s weggekapt
worden, om een transportweg te verkrijgen, met hier en daar
nog bijkappingen, om een voor de opmeting bruikbaar pad te
verkrijgen; op de punten waar het bosch dünner was, of waar
reeds een pad bestond, ging de opmeting vrij vlug; moest echter
gekapt worden, dan was de vordering zeer gering. Dan de
moeilijkheden bij het overtrekken van beken en rivieren, die