
duidelijk oog-motief en een scherp driehoeks-motief (de toempal
der Javanen, de poetjoek reboeng der Maleiers) zieh bevindt
tusschen het echt Papoea’sche lus- tevens oog-motief. Interessant
is ook dat van N°. 84, waar een oog-motief dubbel aanwezig is,
met een in het geel van de bamboe uitgegroefde spikkel-ver-
siering die aan analoge versiering bij Timoreesche bamboe-kokefs
{tzbak s) doet denken. Ook de versiering van N°. 76 lijkt daarop,
terwijl we hier tevens het haar- of(?) voet-motief terugvinden!
dat we hiervöor bij de schepriemen reeds opmerkten (zie p. 584).
Fraai ook is het Ornament van N°. 86 — dat curieuze mannetje,
als men den koker „averechts” bekijkt A., waarin het dubbele
oog-motief, het toempal-motief, en de stippeling voorkomt; in
verband met het mooie geel van de bamboe-huid, zijn de kokers
No s . 88 en 86 (zie ook de afbb. op P l a a t XI) het meest artistiek.
In de versiering van N°s. 78 en 83 is een bepaald streven naar
geometrisch Ornament; bij dat van N°. 78, waar twee ovale vormen
aan weerszijden van de hoofdverdeeling optreden, vraagt men
zieh af of hier niet een sexueel motief wilde uitgedrukt worden,
De versiering van No s. 75 en 79 is zeör merkwaardig weer, om-
dat zij sterk herinnert vooral bij N°. 79 — aan de versiering
van het raadselachtige ceremonie-schild (?) van de Inaboeka, op
p. 601 hiervöor beschreven en op Plaat X (461— 462) afgebeeld *).
Waar toen al het vermoeden werd uitgesproken dat we daar
met een „ceremonie-schild” te doen hadden, en hier dat motief
op frappante wijze bij een penis-koker terugkeert, komt van
zelf de conjectuur ons op de lippen: of dat doorzichtige schutsel
van de Inaboeka niet een rol speelt bij de initiatie van tot ge-
slachtsrijpheid gekomen jongelingen tot mannen ?
Dat er in deze slot-rubriek van het Ethnographisch Verslag
over de Zuidwest Nieuw-Guinea-expeditie veel omtrent sexueele
verschijnselen gesproken moest worden, vooral bij mannen, was
onvermijdelijk. De mannen zijn hier op end’ op de „he e r en
der schepping” ; hun vrouwen zijn, zeg gerust, hun slavinnen.
Hoe primitief hun maatschappij nog is, blijkt allöen reeds uit het
bestaan bij hen van aparte mannen- en vrouwen-huizen; zij leven
nog op den zelfkant van het horde-bestaan; promiseuiteit, en
jus primae noctis zijn onder hen gewone verschijnselen; coi'tus
1) Op den önversxerden penis-koker N°. 80 kan men in allerersten aanleg eenige
zwak ingekraste lijnen waarnemen, die herinneren aan het lijn-ornament der N05..
75 en 79.
gebeurt in het bosch, niet in huis1) ; met hun penis-gordels, penis-
schelpen, en penis-kokers vertoonen deze Papoea’s een geheel
afzonderlijk, woest en wild, «zV^-Maleischpolynesisch beeid in
onzen heelen Indischen Archipel. Zij trekken nu hierheen dan
daarheen, deels ter jacht, deels ten tuinbouw; ook in dat opzicht
zijn het nog half-wilden ; volgens de andere verschijnselen blijken
het zelfs driekwart-wilden. Dat onder zulk een bevolking het
stillen van honger en dorst, en het stillen van geslachtsdrift de
twee overmachtige daden zijn in hun geheele leven, plus nog -n-
bij de mannen —r het stillen van hun vechtlust, mannetjes-kerels
als ze lichamelijk zijn, spreekt vanzelf. Maar dat ook bij hen
het mooier-menschelijke, het artistieke, niet ontbreekt, werd tegelijk
in dit heele Ethnographisch Verslag duidelijk; evenals Dr. K o c h
hiervoren (p. 577) reeds opmerkte, dat hij getroffen werd door
de teederheid van de Papoea-vrouwen jegens hare kinderen; en
dat de Papoea’s in het algemeen zieh onderscheiden door een
zekere kinderlijke vroolijkheid en aantrekkelijke goedlachschheid
(p. 547), zoo scherp in tegenstelling tot de „stalen maskers” der
Maleiers en Javanen.
Hebben wij hier in dit donkerste deel||j!l donkerst in drie-
dubbelen zin wel! — van onzen Archipel zeker met het meest
wilde en önbeschaafde aller Indonesische rassen te doen, dat dit
deel höögst belangwekkend is voor de Studie, zal wel niemand
ontkennen. T e minder, waar bijna het heele binnenland nog te
verkennen en te ontdekken valt, öök in ethnographisch opzicht.
Lokke het Sneeuwgebergte ons al aan in geografischen zin,
voor den ethnograaf niet minder blijven er op Nederlandsch
Nieuw-Guinea hooge toppen van langzaam te veroveren inzicht
en overzien te bereiken, aleer we kunnen zeggen dat wij het
geheele terrein in onze macht weten en in alle helderheid ons
voor oogen zien liggen.
D e n H a a g , 27 Mei 1908. G. P. R o otfakr .
1) Toch weer niet zonder poeziel „W il de man z’n vrouw afzonderlijk ontmoeten,
dan mag hij haar ze lf niet hiertoe uitnoodigen, dat zou hoogst ongepast zijn, doch
hij geeft als teeken aan een der andere vrouwen in het [vrouwen-]huis een bosje
gras orir het aan zijn echtgenoote te overhandigen, die na ontvangst dan haar man
opzoekt” . (P io n ie r , d.i. Kapitein A . J. G o o szen , Commandant van het Exploratie-
Detachement, in zijn Brief aan de N. R. Ct., overgenomen in Tijdschr. Aardr. Gen.,
2e Ser., XX V (1908), p. 694).